| |
Elfde zang.
Pedroos burcht.
Reeds zes paar dagen werd met onverpoosden tred
Langs d' onbezochtsten weg de reistocht voortgezet;
Nu koos men 't dichte bosch, dan 't bergpad, of de heide
Waar geurig struikgewas zijn balsemlucht verspreidde
In 't blaakrend middaguur, terwijl 't by avondstond
Zijn bloesems vallen laat op d' uitgedroogden grond,
Om, als de zon op nieuw de kim met goud zal tooien
Op nieuw zijn vlotten schat rondom zich heen te strooien,
En 't veld, dat buiten dees geene andre pracht bezit,
Te ommantlen met een kleed van vlekloos zilverwit!
| |
| |
Nu zagen ze achter zich de donkre bergry zinken,
En over 't heiverschiet de zilvren Ana blinken.
Zy kruisten 't woeste vlak dat ze in heur vaart besproeit,
En togen langs 't gebergt', waar uit haar oorsprong vloeit,
En waar zy zich vereent met andre zusterstroomen
Om met een zoet muzijk te kabblen langs haar zoomen,
Zich weeldrig slingrend door valleien, fraai gedoscht
Met overwelvend groen en vruchten, rijk getrost;
Waar hazelnoot en kwee zich dartlend in doormengelt,
Van 't wijngaardloof beschaauwd, dat, om den tronk gestrengeld
Van 't losse kurkgeboomt', zijn druiven prijken doet
Van onder 't donker blad met morgenpurper-gloed,
En 't lieflijk koele groen der blinkende Esmerauden.
Door 't uitzicht steeds gesterkt waar zy hun hoop op bouwden,
Verlieten zy allengs dit rijkgezegend oord,
En togen onverpoosd langs dal en heuvels voort,
Tot waar de trotsche Taag, als Vorst der hoofdrivieren,
Op 't breedste van zijn vaart zijn golven voort doet zwieren.
Dees overkruisten ze: ook Alverches woesten vloed
Die langs een steenig bed met ruwer golven spoedt.
Ook verren Douro meê; en onderscheiden wateren
En streken, schaars gekend, maar voorbestemd in lateren
En minder woesten tijd om 't bloedig oorlogsveld
En 't eerebed te zijn van menig dappren held.
Door heide en woesteny vervolgden zy hun schreden,
Herteeld na eeuwen tijds tot rijkbevolkte steden
Met tempels opgesierd en rijke torenpracht.
Steeds in d' onzeekren tocht op veiligheid bedacht,
Vermeden zy van verr' de omwalde stad te naderen,
Die, naar de Aaloudheid meldt in duistre fabelbladeren,
De Trismegistus stichtte, en, schoon in 's vijands hand,
Door 't Lot bestempeld is, om, vrij van slaafschen band,
Den fieren Heldenvorst, die thands, als onbekende
Van uit het verr' verschiet zijn blikken derwaarts wendde
Met diep verkropte smart, welhaast in 't oorlogsstaal
Verwinnaar weêr te zien, omglansd met zegepraal,
Wen, stortend van 't gebergt', de Spaansche Leeuwbanieren
Den sidderenden Moor blijmoedig tegenzwieren,
| |
| |
Ten dreigend teeken van hun zeekren ondergang
Door bloedige eeuwen heen. - Zoo spoedden ze, en eerlang
Zie daar 't Asturiaansch gebergt'! Ter Westerkimmen
Schijnt aan hun turend oog het rotsgevaart te klimmen,
Welks onbehouwen klomp zich half in 't ronde strekt,
En 't bergdal van Leon met dieper schaduw dekt
En de avondstond vervroegt. Kantabriens landouwen
Zien verr' ten Oosten heen de lange berglijn blaauwen,
Die onafzienbaar is voor 't peilend arendsoog
In 't hoogste van zijn vlucht naar 's hemels wolkenboog.
In 't eind ontwaarden zy in 't voor hun liggend Noorden
De bergen die hun Land, hun Vaderland omboordden.
Alfonsus, ach, hoe lang viel toen uw smachtend hart
Elk eindloos sleepend uur van uitgerekte smart!
Hoe scheen de verre weg, zoo pijnlijk af te treden
Steeds meer en meer verlengd voor uw vermoeide schreden!
Kloekmoedig jongeling, van ziel en inborst fier,
't Is thands de prikkel niet van 't blaakrend oorlogsvier
Die u het bonzend hart, nu, ongelijk doet jagen,
Dan, angstig en beklemd door sombre weemoedsvlagen.
Neen, 't is ook 't ongeduld der woeste vreugde niet
Waarvan u 't jeugdig bloed met golvende onrust ziedt!
Ach, eerzucht beide en vreugd zijn uit uw hart geweken;
Het is de hoop-alleen, nu stijgend, dan bezweken,
Die heel uw ziel ontrust hoe meer gy voorwaarts spoedt.
Zoo na aan eigen huis, aan eigen dierbaar bloed,
Zoo na, aan 't moederhart! - ô Welk een leedverzoeting!
Doch - mooglijk nog zoo verr' van die zoo blijde ontmoeting
Als aarde en Hemel van elkaâr verwijderd zijn!
Heeft niet wellicht de smart, de knagende afzijnspijn
Die moeder (zoo geliefd) het vroege graf geopend?
Zond mooglijk niet de Moor, op wreede bloedwraak hopend,
Toen hy uw vlucht vernam zijn beulenbenden uit,
En maakte heel uw huis 't verdelgend zwaard ten buit?
Zoo hadt gy zelf dien slag op 't Vaderhoofd doen ploffen!
Ach, (dacht hy) Hoya schijnt door de eigen vrees getroffen.
't Is 't zelfde voorgevoel dat hem den boezem prangt.
't Is daarom dat zijn oog die weemoedswolk omhangt.
| |
| |
Wat anders dan 't besef van 't geen my staat te beiden
Zou hem 't beangst gelaat zoo zwijgend rond doen weiden? -
Dus zucht de jongling, als hem Hoya onverwacht
Naar 't gindsche bergdal wijst en troostrijk tegenlacht.
Daar trof de hooge trans van Pedroos slot zijne oogen,
Maar 't lachjen was weldra om 's grijzaarts mond vervlogen,
En in zijn peinzend oog bleef de uitdruk van de smart
Nog zichtbaar. Want hy had in de onrust van zijn hart
Steeds vruchtloos omgezien in dorpen, bosch, en velden
Naar iemand die hem iets van 't lot zijns heers mocht melden.
Geen enkle reiziger, geen herder wijd noch zijd,
Geen jager op de baan, of rustend neêrgevlijd,
Geen henglaar by de beek in de eenzaamheid der dalen:
Hy hoorde zang noch fluit door de Echo wederhalen,
Geen herderknaaps geroep, noch boschbijls doffen slag.
Van menschelijk gewoel geen voetspoor, geen gewag!
Is dit des plundraars werk? - Dit hutjen staat verlaten
En 't geitjen voor de deur ligt ongehoord te blaten.
Een andre stulpdeur staat geöpend, Spreeuw en mosch
Gaan zorgloos in en uit, als op hun vrijheid trotsch.
Hier treedt de grijzaart in, om, (mocht het slechts gebeuren!)
Van 't geen zijn hart vervult iets troostrijks op te speuren.
't Gering kastanjenbrood stond op een schaamlen disch.
Een zuivelvolle kaarn, in schaaûw van 't stroodak frisch,
Stond, als in vliedenshaast verlaten. 't Smeulend glimmen
Van 't haardvuur in zijne asch, deed nog een rookwolk klimmen.
't Gebroken spinrag aan den kleiwand toont waar 't zwaard
En 't schild, thands afgerukt, sints jaren was bewaard.
Aldra week de eerste schrik voor andre geestvervoering.
Verbazing nam zijn plaats; en, 't hart vol teedre ontroering,
Vliegt Hoya rugwaart om die teekens van den strijd
Zijn' reisgenooten te berichten. Ach! hoe blijd
Ontfingen zy dien maar! hoe, door de hoop bemoedigd,
Werd nu de lange tocht met dubble drift bespoedigd!
Weldra weêrgalmt hun ook door 't gindsche stroomgebruisch
| |
| |
Van uit het verr' verschiet een stijgend stemgedruisch
Te moet' of 't juichen waar! Hoe meer zy voorwaarts streven
Hoe luider wordt in 't dal die volkskreet aangeheven.
Allengskens naderend verduidlijkt zich die kreet
Die heel de bergvallei in 't rond doordaavren deed;
En eindlijk, in 't gezicht van Pedroos slot genaderd,
Ontdekt hun oog de schaar op 't voorhofplein vergaderd.
Hier zien zy jong en oud gemengeld in den zwerm:
Hier Maagden, Moeders met hun zuigling op den arm:
Hier zwakke grijzaarts en nog hulpelooze kleenen
Die woelend door elkaâr in 't luid gejuich vereenen
Met woeste knapen, en der jongelingen bloem;
Met mannen, in hun kracht en rijk in oorlogsroem.
't Scheen alles eensbezield in dit gemengd gewemel.
Een algemeen gejuich rees nu op eens ten hemel,
En met dien juichenskreet deinst heel de strijdbre stoet
In halven kring te rug, en zwaait met vederhoed
En afgerukte muts, en schild, en oorlogsdegen,
Graaf Pedroos veldbanier het blijde welkom tegen
Die voor den burgslotpoort ontrold werd tot den strijd.
Alfonsus ziet het meê. Een vreugdegil ontglijdt
Des jonglings borst. Hy ijlt, hy vliegt met losse teugelen,
In onnavolgbren spoed, als op der winden vleugelen
Naar 't ouderlijk kasteel. Daar ziet hy van naby,
Dat wat zijn oog verscheen geen zinbegoochling zij.
Hy ziet de krijgsbanier in 's dragers handen wapperen
Op 's Graven voorhofplein, en heel de schaar van dapperen
In krijgsgeleedren zich verdeelen. Jong en oud
Biedt zich vol geestdrift aan. De wankle grijsheid, stout
Op vroeger heldenroem, nog pleitende op haar krachten
Door jonglingsmoed gesterkt, staat naar den strijd te smachten.
Het heldenvuur, de moed, de hoop, en 't vast besluit,
Doorblakert aller borst, straalt aller oogen uit.
De zwakke kunne-zelv weet van geen vrees noch beven,
Ofschoon er ginds en daar een wolkj' in 't oog moog zweven,
Ofschoon men hier en ginds een bleeker wang ontmoet,
Een traantjen vallen ziet ten teedren afscheidsgroet
Van menig hart, bezwaard door angstig onheilspellen.
Graaf Pedroos oorlogshengst, gereed ten krijg te snellen,
| |
| |
Kneust in zijn ongeduld den platgetreden grond
En ziet met zichtbre lust op d' oorlogstoestel rond.
Hy zwaait de manen die zijn fieren hals omkronkelen,
Als op de sieraân trotsch die om zijn leden vonkelen,
En snuift en briescht van vreugd, dat de Echo van het dal
Den luiden klank verbreidt met dubblen wederschal.
De Hofpaadje aan zijn zij', wien de eerrang schijnt te streelen,
Torscht 's Graven wapendosch, gereed, op zijn bevelen
Hem helm en schild en lans te reiken. Pedro-zelf
Tot d' oorlogstocht bereid, staat in het poortgewelf.
Zijn vastberaden moed ontdekt zich in zijne oogen,
Ofschoon een weemoed-wolk het voorhoofd heeft betogen:
Want, ach! Favinia hong weenende aan zijn arm,
En maakte 't hart hem week met vrouwlijk angstgekerm.
ô (Riep zy,) trek niet heen met die misleide dwazen,
Mijn Ega! zouden ze u met hun doldriftig razen
Besmetten? Ja, het is der wanhoop razerny
Die hun het brein ontstelt. - Maar gy, mijn Pedro, gy
Zijt kalm, gy zijt u-zelf, en deelt met die ontzinden
Hun woeste driften niet, die voor 't gevaar verblinden.
Gy, die 't voor oogen hebt in al zijne ijslijkheid;
Wien de uitalag is bewust, die zulk een stap verbeidt.
Want ach, gy-zelf gevoelt (behoeve ik 't u te ontdekken!)
Geen uitzicht, dan met hun in 't wis verderf te trekken.
Waartoe (rampzaalge,) dan die poging zoo verwoed,
Waarvan uw eenig kind het offer worden moet?
Ik rep niet van my-zelv, niet van uw dierbaar leven,
Gy, die een krijgsman zijt, kunt voor den dood niet beven;
My zou hy welkom zijn als hoogste gunst van God;
En, ware ons 't leven dier by zulk een smartlijk lot,
(Haast eischt Natuur haar recht) wy moeten 't eenmaal derven,
En weldaad zoude 't zijn, zoo 't zwaard het langzaam sterven
Der kankerende smart vervroegde. Maar - ô spaar
Alfonsus, stort hem niet in dringender gevaar.
Hy heeft nog levenstijd, hem is nog hoop beschoren
En uitkomst; - ga niet hy door uw besluit verloren!
Gy, wien hy 't leven dankt, zie neêr op mijn geween,
Bestem zijn dood niet en zijn moeders dood in één! -
| |
| |
Genoeg, Favinia, spaar my dees zielsontroering,
Dus andwoordt haar Gemaal: Bedwing uw smartvervoering.
De storm, ('t is u bewust) werd niet verwekt door my;
Hem keeren kan ik niet; en wat ook de uitkomst zij,
Waar ooit die krijgsbanier ten strijd werd opgeheven,
Daar, daar is uw Gemaal nog nooit te rug gebleven.
ô Spaar my dan die smart by 't geen mijn boezem lijdt,
Dat ik uw dierbren naam met welverdiend verwijt
Zou zien bezwalkt! De knaap is veilig in Gods handen;
Zijne Almacht waakt voor hem, en redt van dood en banden,
Die uit der leeuwen kuil den Godsman heeft verlost,
Door wien 't geloovig kroost de vlammen heeft getrotst,
Die zal ons kind behoên... Indien 't Zijn wil mocht wezen....
ô Zie gy op tot Hem in dit kleinmoedig vreezen.
Nog sprak hy, als op eens, een schelle vreugdekreet
Zich ophief, die gebergte en dalen schudden deed.
Alfons ontzet het niet by 't innig zielsvertederen,
Hoe allen door elkaâr van uit de krijgsgelederen
Hem tegensnellen, en zich dringen om hem heen!
Een blijde welkomgroet vermengd met vreugdgeween
Klonk hem van alle zij' uit duizend monden tegen:
Reeds is hy in een wenk van 't reispaard afgestegen.
Doch Pedro ziet zijn zoon en beeft op 't eerst gezicht.
Zijn Moeder, wien hy reeds aan 't siddrend harte ligt,
Ziet op ten hemel in die onbeschrijfbre omarming:
Vergeef my (riep ze) ô God, Gy redder vol erbarming!
Vergeef mijn zwakke vrees, Voorzienige, U ten hoon!
Onwaardige als ik ben! - Mijn zoon! mijn dierbre zoon! -
|
|