De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijTiende zang.
| |
[pagina 361]
| |
aant.Niet éénig, maar verzeld, beving een flaauwe schrik
Zijn twijfelend gemoed. Ja, nog in 't oogenblik,
Toen hy 't herkenningswoord vernam van 's Prinsen lippen,
Vermocht zijn' adem slechts een flaauwe toon te ontglippen
In 't aarz'lend wederwoord. - De naderende held,
Ontwarende den knaap, gelijk hy-zelf, verzeld,
Trad toe, en, op 't gezicht in achterdocht ontsteken,
Lei hy de hand aan 't zwaard, hem wenkende om te spreken;
En vroeg hem fluistrende af, of 't vriend of vijand waar?
Vergeef my, (riep Alfons) maar denk aan geen gevaar.
't Is Hoya, de ons getrouwe. In 't toppunt van verblijding
Geheel my zelv' ontrukt door 't uitzicht van bevrijding,
Vergat ik, u 't ontwerp te melden: wraak het niet!
't Is Hoya, aan wiens zorg mijn vader me overliet;
De grijze knecht zijns huis, steeds plichtgetrouw gebleven
In dees mijn slaverny. ô Had ik hem begeven
Die my zoo ouderlijk, zoo teder heeft behoed,
Hoe had ik ooit het oog mijns vaders weêr ontmoet? -
Rechtschapen jongeling! riep hem het Krijgshoofd tegen,
En sprak in stille vreugd, een tienvoud-dubblen zegen
Op die gelukkige uit, wier schoot hem had gebaard!
Maar meer bevoorrecht nog, ja, zaligste op deze aard,
(Dus dacht hy in zijn hart,) wie de Almacht heeft verkoren
Om eens in 't Echtgareel dien dierbre toe te hooren!
Nu rees het beeld zijns telgs hem plotslings voor de ziel,
In al 't aanminnig schoon dat haar te beurte viel;
En onbemerkt versmolt dat beeld van Hermesinde
Zich met des jonglings saam, dien hy als zoon beminde!
Zy togen zijdwaarts heen, langs afgelegen paân,
Begunstigd op hun vlucht door de onbewolkte maan,
Die hen langs 't heuvlig veld, door bosch en beemd geleidde.
De glintworm, die zijn licht door 't vaal plantsoen verspreidde,
Omwemelde hun schreên met vonkelenden gloed:
De blode merle ontvlood, op 't dreunen van hun voet,
De dichtbewassen struik, en in de diepe dalen
Waar stilte heerschte en rust, weêrgalmde menigmalen
By 't krijschend wolfsgehuil des wachthonds schel geblaf.
| |
[pagina 362]
| |
Zoo togen zy die nacht 't geheuvelte op en af,
En veld en bosschen door; tot dat het stargeflonker
Het luchtgewelf verlichtte in 't nu verdiepte donker,
Als 't windtjen van de nacht zijn koelsten adem blaast.
Thands zag de Prins van verr' den gloed te rug gekaatst
Van 't flikkrend sprokkelvuur, ontstoken langs de heide,
Waar hem Rodrigo, en diens medgezel, verbeidde
Met angstig ongeduld. - Ras naadren zy dien plek,
En, afgestegen van des muildiers ruigen nek,
Verpoosden zy hun tocht by spijs- en rustgenieten,
En schaarden om de vlam, die weeldrig uit kwam schieten
Met nieuw gevoede kracht, en helder glinstrend blonk
Op 't knobblig uitgewas der rosse kurkboomtronk,
En weemlend flikkerde op het welfsel van zijn bladen.
Alfonsus, met een hart, van zorgen onbeladen,
Lag sluimrend uitgestrekt op 't mollig heidegras;
Terwijl zijn blijde ziel in zoete droomen, was
Vervoerd naar 't dierbaar huis zijns vaders. Aan zijn zijde
Lag Hoya, die zijn jeugd eens vaders zorgen wijdde.
't Gewicht der jaren, en zijn uitgeputte kracht
Had ook Siveriaan het oog met slaap bevracht.
De Prins-zelf had Natuur een wijl haar eisch gegeven,
En zy hem in die rust de zorg van 't hart gedreven.
Florinde waakte, en zag Rodrigo starende aan,
Met wezenloozen blik: haar ziel met rouw belaân
Trachtte, in zich-zelv gekeerd in plettrend leedbezwaren,
Haar uitgebluschten moed en krachten saam te gaâren
Voor 't geen zy smachtte te volbrengen op die stond,
Maar 't geen haar siddrend hart schier onuitvoerbaar vond.
De Goth, ontrust door 't oog gevestigd op zijn trekken,
Vermoedde niet, wat smart dat eigenste uur zou wekken!
Haar eenmaal schoon gelaat, ontluisterd als het zijn',
Was half omsluierd, en haar oog verried geen schijn
Van vroeger schittring meer. Haar stem-zelv, schier bezweken
Behield geen toontjen meer by 't stamelende spreken
Dier reine zilverklank, weleer zijn oor zoo zoet!
In 't eind sprak zy hem aan met nieuw herwonnen moed:
Eerwaardig Vader, 't hart doordrongen van erkentnis
| |
[pagina 363]
| |
Daar thands mijn dwangverblijf in Kordua ten end is,
Ontwaar ik dubble troost, dat my 't weldadig lot
Een Heilge ontmoeten deed, wien ik mijn schuld voor God
Ontdekken mag, en hier aan uwen voet gebogen
In 's Heilands dierbren naam, mijn boetend hart zal mogen
Verlichten van een last, mijn flaauwe kracht te zwaar.
Ai, hoor my in Zijn naam, en (och of 't mooglijk waar!)
Stort balsem in mijn ziel. - Zoo sprekend trad zy nader,
En knielende aan den voet van dien gewijden vader,
Vroeg zy hem siddrend af, van boete en rouw bezield:
Kent gy de onzalige, die aan uw voeten knielt?
U kennen? (andwoordt hy.) Gewis, van wederzijden
Zijn wy elkandren vreemd.
Dan laat my 't u belijden,
Dat ik de onzaalge ben (dus breekt zy 't woord hem af)
Wier naam, te wel bekend, veracht is tot in 't graf!....
De telg van Juliaan! 't Was wel, dat niemands blikken
In 't vreeslijk oogenblik van zulk een zielsverschrikken
Zich hechtten op den Goth! Want meer dan stervenssmart
Doorboorde hem de borst; zijn bloedstroom stolde in 't hart,
Dat bonzend, t' eenenmaal met d'adem scheen te smooren.
En, toen de levenskracht op nieuw weêr op kwam gloren,
Brak 't kille zweet des doods zijn matte leden uit.
Hun byzijn gaf hem kracht tot mannelijk besluit
In 't matigen der smart: had niemand hem omgeven,
Hy waar op de aard geploft, en mooglijk waar het leven
Hem aan Florindes voet ontgleden, en één slag
Had beider dood gewrocht. Maar in de ontroering, zag
Haar oog het zijne niet. Zy had het hoofd ter aarde
Gebogen, toen zy zich den Godsman openbaarde,
En zond een stil gebed voor Gods genadestoel,
Terwijl ze als boeteling met innig rouwgevoel
Haar uitgedoofden moed in 't hart zocht op te wekken,
Om heel de last haars schulds thands voor zijn oog te ontdekken.
Ach vader (zegt ze in 't eind): alom op Spanjes grond
By 't algemeene wee vereent zich aller mond,
Om op Rodrigoos naam hun bitterheid te ontlasten,
| |
[pagina 364]
| |
Zijn nagedachtenis verwijten op te tasten,
En met vervloekingen zijne afgescheiden ziel
Te ontrusten....
En waarom dit my gezegd! Dus viel
De Goth haar in, terwijl hy 't klamme voorhoofd droogde
Van 't uitgeborsten zweet dat zich als paarlen hoogde.
Waarom dit my gemeld? Of, is Rodrigoos schuld
My, waant gy, onbekend, daar ze ieders hart vervult
Met afschuw voor zijn naam? Wie hoort niet duizendmalen
Rodrigoos gruweldaad, zijn schande en val, herhalen?
Het wordt den zuigeling geleerd op 's voedsters schoot.
Het stamelende kind, dat nooit zijn mond ontsloot
Tot schimp of hoon, mag vrij vervloeking op hem spreken.
Een onuitwischbre smet en eeuwig schandeteeken
Kleeft op zijn naam, die (ach!) om 't snoodst vergrijp gehaat,
Met vloek genoemd zal zijn, zoo lang dees aardbol staat! -
ô! Riep zy siddrend uit en deinsde in zielsverschrikken,
En sloeg hare armen uit, en hief haar matte blikken
Ten hemel. Ach, mijn God! waar ik me op aarde keer,
't Vervolgt my overal! Ik wierp my voor u neêr
U biddende om uw troost, en, in dat lijden, Vader,
Tast gy my vuur op 't hoofd! Maar hoor my, hoor my nader.
Ja, hoor my met geduld, daar ge in uw oordeel dwaalt.
Vergun my, dat mijn mond u reine waarheid maalt.
Ik koom hier, zelv-verneêrd, mijn schuld u openbaren;
Niet, met een ijdlen trots, eens anders schuld verzwaren.
My-zelve klaag ik aan: mijn zelfveroordeeld hart
Vraagt u de straf der boete! Ik heb den kelk der smart
In al zijn bitterheid, ten bodem leeg gedronken.
En, werd my met dien teug genâ van God geschonken
't Betaamt my, dat ik ook den kelk der schande leêg'. -
Hier wankelde haar stem, zy stamelde, en zy zweeg
In overstelpt gevoel. Die stem byna bezweken
En langs hoe meer verflaauwd, had in dit trillend spreken
Iets van haar zilverklank en vroeger melody,
Zoo onweêrstaanlijk zoet!
| |
[pagina 365]
| |
Gy zelfvernederd? gy!
Veroordeeld door u-zelv! - en zonder zelfverschooning! -
Voor u de kelk der schand! (dus sprak de ontroerde Koning)
De kelk der schand voor u, Florinde!... Maar het woord
Door 't stijgend zielsgevoel op zijner lippen boord
Bestervend, werd in tijds zijn felle driftvervoering
Beteugeld; doch hy hield, verstijvend van de ontroering
Zijn blik gevestigd op dat zoo verflenst gelaat
Dat, eens zoo hemelsch schoon, geen zweemsel meer verraadt
Van wat het eenmaal was. Dus voor hem neêrgebogen
Zag hy haar trekken van het sluierkleed onttogen,
En 't doodlijk lijkenbleek door 't flikkrend vuur verlicht.
De schaduw van ter zij' verborg zijn aangezicht. -
Haar taal herriep in 't eind hem weder tot bewustheid.
Gy ook, (dus riep zy uit) tot wien mijn hart om rust schreit,
Gy ook, vereent u dan met de algemeene stem,
En stort verachting en vervloeking uit op hem
Wiens misdaad elk verzwaart, wiens vonnis elk durft vellen!
Mijn Vader, acht ge aldus dit hart gerust te stellen!
Gy mede, werpt een steen, gelijk de ontmenschte doet
Als hy 't geschandvlekt graf eens schuldigen ontmoet.
Helaas! wat zijn dan wy, wy zwakken, dat wy 't wagen
Met zoo vermeetlen waan een ander aan te klagen? -
En ô! wat waren wy - wat wierd er van ons lot,
Zoo in ons diep verderf een alvergevend God
Ons zondaars richtte, als wy onze evenmenschen richten!
Maar, Hy doorziet het hart by 't wanklen onzer plichten;
't Is daarom dat zijn naam Erbarmer wordt genoemd!
Gy, dienaar van dien God! mijn schuldig hart verbloemt
Zijn zware misdaad niet, 'k ontsluit het voor uwe oogen.
Ach, oordeel dan ook gy met liefderijk meêdogen
Indien uw broeder viel! Neen: keer niet van my af,
Maar hoor mijne aanklacht en bestem des misdrijfs straf.
Ik heb den Vorst bemind, zoo - als nooit stervling minde!
Ja, 'k heb hem aangebeên, met zinnelooze, blinde,
Met onuitspreekbre drift! 't Was misdaad; zondig was 't,
Met zulk vergoden als geen sterflijk wezen past,
Een zoon van 't nietig stof zoo boven 't Al te minnen,
| |
[pagina 366]
| |
Als ik, misdadige, in 't verbijstren van mijn zinnen
Rodrigo heb bemind, den ongelijkbren held,
Den glorierijken Goth! Maar, zoo mijn mond u meldt
Dat ik hem argloos minde, ach 't is geen zelfverschooning.
Mijn drift scheen kalm en rein als was zy plichtbetooning,
Niets anders. - Hoop noch vrees ontrustte my 't gemoed
Of stoorde in 't stil geneugt dien teedren boezemgloed.
Hy was my de ademtocht, het zonlicht van mijn leven:
Ik bloeide in 't licht zijns oogs als 't bloemtjen in de dreven...
Betoom uw ongeduld, en hoor my tot aan 't end.
Geen zwakheid grijpt my aan, die, daar zy schuld bekent,
Naar schuldverlichting zoekt, of 't misdrijf wenscht te dekken
Slechts half in 't hart berouwd. Maar wil uwe aandacht rekken!
En hoor my nog; slechts kort! - hoor, hoe die boezemvlam,
Die in mijn weeke borst zoo schuldloos oorsprong nam,
Niet slechts mijn argloos hart, maar ook zijn hart verraadde. -
Die, in wat roemrijk was of grootsch, geen wedergade
Op de aarde ontmoeten kon; by wien, als niets verdween,
Wat ooit den stervling schoon, of goed, of edel scheen!
By wien ik stof en asch, niets meerder, was te noemen,
Hem ook, mijn vader (ach, wat zoude ik 't u verbloemen!)
Hem-zelv', dien grootschen Vorst, zoo gadeloos van ziel,
Misleidde deze drift tot zijn verderf: hy viel! -
Dan hoor. - Door kouden raad van Staatsliên aangedreven,
Had zich de onzaalge Vorst een gemalin gegeven...
Een gemalin, helaas! een hart als 't zijne onwaard!
Aan 't oogbetoovrendst schoon was 't kilste hart gepaard.
Natuur had elke gaaf gekwist aan deze schoone,
Maar 't uiterlijke alleen bekoorde in Egilone.
Zy was als 't marmerbeeld door 't hoogst der kunst geteeld,
Van al wat schittrend is voor 't uiterlijk bedeeld
Maar in zijn binnenst ruw en ledig! Zucht tot pralen
En nietige ijdelheid die perken kent noch palen,
Beheerschten heel haar ziel. Heeft zy der braven hart
Niet steeds tot smart gestrekt? - de spotters niet getart,
Terwijl zy elks verwijt gevoelloos op zich laadde!
Ach! werd zy eindlijk niet eens Abdalazis gade?
Een Muzelman, - een Moor, en Spanjes dwingeland! -
Zoo, zoo ontwijdde zy den heilgen huwlijksband!
| |
[pagina 367]
| |
Thands kent men haar geheel in hare onthulde snoodheid:
Maar, wie Rodrigo kende, in al zijn goed-, zijn grootheid,
Die oordeel', wat hy leed in de onverbreekbare echt
Die heel zijn levenslot herroeploos had gehecht
Aan dat lichtzinnig, dat voor liefde onvatbaar harte!
Geen kroost sproot uit die trouw tot zalving van zijn smarte,
Geen telgjens, waar zijn liefde en boezemtederheid
In overvloeien mocht: die troost was hem ontzeid!
Ook was hy geen van hun, die slechts hun zinnen vieren
Gelijk Witiza deed, met dartlend om te zwieren.
Helaas wat is de mensch! Wat is die worm der aard
Wien welvaarts overvloed slechts krankte en jammren baart!
Zijn schoonste deugden, zelfs door 't reinst gedrag bezegeld,
Bezwijken, naar het lot de omstandigheden regelt!
Wel mag u deze zucht ontglippen, Vader! Ja,
Zucht voor den brozen mensch, steeds zijn verderf zoo na!
Het werd mijn heilloos lot, in 't hofverblijf te leven;
Rodrigo vond in my een hart... niet zoo verheven,
Zoo grootsch niet als het zijn', want wie geleek den Goth?...
Maar - dat zijn waarde kende, en om geen blinkend lot
Maar om hem-zelv', hem minde... Ach, Vader, hoor geduldig!
Ik meld u alles haast: ik ben u waarheid schuldig.
't Recht vordert, dat mijn mond zijn wanbestaan verzacht',
En 't kwaad dat ik beken u niet te omwimplen tracht'.
Ik hield mijn boezemtocht die immer feller blaakte,
Voor teedre zustermin die 't reinste hart niet wraakte.
Zy steeg met elken dag, tot hy me onmisbaar werd
Als lucht en ademtocht. Tot dat in 't eind mijn hart
In hem zijn hoop, zijn heil, zijn lust, zijn leven stelde.
Dus droomend van geluk daar niets verstoring spelde,
Had ik te vreên geleefd met deze afgodery;
Ja, 'k had den Hemel-zelf genoten aan zijn zij',
Had ik den dierbren slechts gelukkig mogen weten.
Dan, ach! ik zag hem steeds het hart van één gereten
Door 't huisselijk verdriet dat hem ter neder boog,
Maar dat zijn lippen nooit eene enkle klacht onttoog.
De deernis die zich toen aan mijn bewondring paarde,
Veranderde mijn vlam, tot dat zy meer van de aarde,
| |
[pagina 368]
| |
aant.Meer menschlijks had, en ach, haar tot mijn minderheid
Deed dalen. In mijn ziel, zoo door zich-zelv misleid,
Steeg soms het denkbeeld op, dat, zoo het lot Florinde
Ter weêrhelft had bestemd aan wien zy éénig minde,
't Volkomenste geluk Rrodrigoos huwlijksband
Gewis gezegend had! Nu greep dit denkbeeld stand.
Ach, 't was mijn hart te zoet, om 't ernstig af te keeren!
Ja, Vader, 'k wil voor God mijn zwakheid niet verweeren;
Ik heb mijn ziel doorpeild, en tot de diepste bron
Den oorsprong nagegaan, waaruit mijn val begon;
Ja, 'k heb mijn schuld doorzocht door al de omwimpelingen
Waarmeê zy, hoe verheeld, mijn ziel wist in te dringen,
En buig hier overtuigd, veroordeeld, voor uw oog.
't Gebeurde als ik my eens aan 't hofgewoel onttoog
En, in gepeins verdiept, door 't koelend lommer dwaalde
Der stille bergvallei, die de avondzon bestraalde,
(Daar, waar de vloed des Taags het rotsgebergt' doorsnelt,)
Dat ik den Vorst ontmoette. Ook hy was onverzeld.
De smart lag zichtbaar op zijn trekken, en by 't spreken
Verried zijn stem den dwang eens boezems, schier bezweken
In 't lijden. Ach! ook ik, mijn eigen hart nog vremd,
Verried door 't schuchter oog, dat, wat mijn borst beklemd
Mijn lippen spraakloos hield! Dit onderhoud der zielen
Duurde echter luttel tijds. Ons beider oogen vielen
Weêrkeerig op elkaâr, en in dien blik verried
Zich beider zielsgeheim. 't Geweten sluimert niet!
Wy sloegen plotselings de schroomende oogen neder.
Dan eindlijk vond zijn borst d' ontzonken adem weder;
Hy vatte my de hand. Florinde! riep hy, ach
Hoe smartlijk, dat mijn oog u eerst te spade zag!
Ja, had een gunstig lot me u eerder doen aanschouwen
Gy zoudt gelukkig, ja, de zaligste der vrouwen
(Als thands de minlijkste) door my geworden zijn!
Wat voorrecht op heel de aard zou halen by het mijn,
Zoo gy my toebehoorde! Onscheidbaar saamverbonden,
Waar zielsvriendin en gade in u vereend gevonden.
Dan had een vruchtbare echt mijns levens heil gekroond,
En vrede en kalme rust ons-beider borst bewoond.
| |
[pagina 369]
| |
By deze woorden, in 't wegsleependst geestvervoeren
Gesproken, waagde hy 't mijn lippen aan te roeren
En ik - ontfing zijn kus, nog schuldiger dan hy!
Het stille zelfverwijt verhief zich tegen my,
En siddrend duldde ik dat zijn arm my hield omstrengeld.
Toen hoorden wy een stap aan 't loofgeruisch gemengeld,
Ons naadrende, en ik reet me uit zijn omarming voort.
Florinde, (riep hy,) zien we ons morgen in dit oord!
Geliefdste van mijn ziel, ô zien we ons morgen weder!
Sla met een weigrend woord niet al mijn hoop ter neder! -
Zijn handendruk, zijn stem, zijn smeekend oog vol smart,
't Sprak alles even luid tot mijn vertederd hart;
En haastig deed hy van mijn sidderende lippen
In 't vluchtig oogenblik 't belovend ja ontglippen!
Rodrigo! hadt ge my in zulk een onderhoud
't Vooruitzicht meêgedeeld, waarop gy hadt gebouwd,
Voor hoe veel naberouw en boezemfolteringen
Hadt ge u en my behoed! -
Die bittre erinneringen
Vermeesterden haar ziel; en overstelpt van 't leed
Dat de adem in haar borst allengs verstikken deed,
Brak zy haar woorden af in roereloos verstommen.
Rodrigoos zielesmart was nu ten top geklommen.
Hy hield zijn handen op zijn bleek gelaat gedrukt,
En 't hoofd in stervensangst ter aarde neêrgebukt,
Als iemand die gedwee het strafzwaard op ziet heffen,
Op d' eersten wenk gereed zijn schuldig hoofd te treffen!
Tot dus verr' (ving ze op nieuw haar schuldbekentnis aan
Terwijl Rodrigo 't hart in stijgende angst voelt slaan,)
Tot dus verr' wist mijn hart zich-zelf in slaap te wiegen,
En 'k leefde in onschuld voort... ten minste, in zelfbedriegen.
Gevaarlijk was mijn staat en zondig; maar ik was
Onkundig van mijn hart, waarin 'k geen misdaad las,
Tot dit noodlottig uur my aan my-zelve ontdekte.
En in dien boezemstrijd, die my tot foltring strekte,
Zwoer ik die eigen nacht, die zelfde onzaalge nacht,
| |
[pagina 370]
| |
aant.(In wroegend naberouw met tranen doorgebracht),
Den Echt voor altijd af en wareldlijke banden.
Ik zwoer in de eenzaamheid der kloosterlijke wanden
Te dienen by 't Altaar, en, als een Magdaleen
Of die Egyptische, die door haar boetgeween
Haar donkre rotsspelonk en 't zand der Woestenyen
Besprengde waar zy trad, ook my den rouw te wijën,
Te weenen om mijn val, tot aan den laatsten snik.
Met dit zoo vast besluit, was van dit oogenblik
Mijn boezemstrijd ten end; ik dacht te zegepralen.
Nu scheen de vrede Gods weêr tot my neêr te dalen
Met zegen van om hoog. Mijn ziel was kalm, gerust,
En elke boezemtocht scheen eeuwig ingesust!
Gesterkt door dezen waan en 't stille voorbereiden
Tot de offerplechtigheid, bleef ik het uur verbeiden
Ter samenkomst bepaald. Vertrouwende op my-zelv
Zag ik den Koning weêr in 't eigen loofgewelf.
Zie, Vader, welk een strik gelegd was door den boozen;
Wat middel hy ten val van beiden had gekozen!
Rodrigo meldde my, dat zijne onvruchtbare echt,
Die al te onzaalge knoop, door 't koud belang gelegd,
Welhaast door 't kerkgezag ontbonden zou verklaard zijn.
Dan (riep hy,) zult ook gy de zaligste op deze aard zijn:
Rodrigoos Gemalin! - ô Dat ik 't smartverhaal
Met luttel woorden sluit'! - Op deze ontzetbre taal
Meldde ik hem mijn besluit en d' eed door my gezworen.
Was 't Godsvruchts luide stem, die 'k niet vermocht te smooren
Of naauw gezette plicht...? Of mooglijk...! Was 't misschien
Die tegenstrevingszucht die alles 't hoofd durft biên,
En, waar ze aan 't zelfverwijt en schaamte en hoogmoed paarde,
Nooit anders nog, dan rouw en schande en jamm'ren baarde;
Die menigmaal de vrouw, zich-zelve vijandin,
Haar hart weêrspreken doet in hoofdige eigenzin?
In die verfoeibre luim weêrstond ik al zijn beden
Om 't Opperhoofd der kerk 't ontslag van beider eeden
Te vordren; nimmer nog (dus zei hy) met meer recht,
Nooit wettiger, geeischt dan by zijn heillooze echt
En mijn zoo roekloos woord. - Met innig zielsgevoelen
Drong hy zijn voorstel aan, en staafde zijn bedoelen,
| |
[pagina 371]
| |
En bad, als hing dat uur zijn leven of zijn dood
Aan de uitspraak van mijn mond, en wat mijn hart besloot.
'k Verborg hem echter niet, hoe 't zelfverwijt my griefde,
Maar 'k wederstond zijn pleit, het pleit der teêrste liefde,
En bleef by 't vast besluit, bezegeld door mijn eed;
Tot eindlijk in het vuur waarmeê hy dien bestreed
Zijn drift geen perken kende, en als een zinnelooze
Zijn ziel werd overheerd door d' invloed van den booze.
Want zeker had dat uur de Helgeest de overmacht,
En met zoo loos een strik hem in zijn net gebracht,
Dat zelfs by 't hoogst vergrijp, hy geen vergrijp bedoelde,
Maar 't zich misleidend hart geene andre zucht gevoelde,
Dan dat hy 't ongelijk, waartoe hy door den drang
Van 't lot geperst wierd, door geheel een leven lang
Van onverkoelbre liefde en teêrheid mocht vergoeden.
Doch - laat my naar het eind van mijn bekentnis spoeden.
Hier, Vader, aan uw voet, zij heel mijn ziel onthuld!
Indien hy schuldig was, mijne is de dubble schuld.
Ik wist wat hy beoogde, ik had zijn hart doorlezen;
En echter nam de wraak ten hoogsten top gerezen
Geheel mijn boezem in, en in die razerny
Sprak ik vervloeking op d' onzaalgen uit, die my
Het dierbaarst was op aard! -
Nog met het hoofd gebogen,
En 't overdekt gelaat met doodkleur overtogen,
Zat de afgepijnde Vorst bezwijkend by elk woord.
Dan plotsling riep hy uit, met d' adem halfgesmoord:
Herroept gy dezen vloek? -
Herroepen? Ach, mijn Vader,
't Is daarom dat ik u met rouw en wroeging nader'!
Reeds heb ik veel te lang de wraak gevoed in 't hart.
Ik buig my aan uw voet, bezwijkende in de smart.
'k Verwijt my-zelv zijn val, zijne oneer, en zijn sneven.
ô Al-erbarmend God, wil my die wraak vergeven,
Zoo als ik, schuldige, hem al mijn ramp vergaf!
Maar tranen doen, helaas! niets tot vergoeding af!
Leer gy my, wat ik meer dan vruchtloos tranenplengen
| |
[pagina 372]
| |
En zielsverzuchtingen, ten offer by kan brengen? -
Hoe ik Rodrigoos naam zal zuivren van den smaad
En laden op my-zelv de schuld der euveldaad? -
Neen, Telg van Juliaan! zie af van zulk een pogen,
De vlek, waarmeê zijn naam bezwalkt is voor alle oogen
Kleeft hem herroeploos aan! (dus andwoordt hy met kracht.)
't Is de onontwijkbre straf die zulk een misdrijf wacht!
Hoe zwaarder hier op aard die straf valt op zijn zonden,
Hoe meerder hoop voor ons, dat hem, om 's Heilands wonden,
Om 't dier vergoten bloed voor zondaars uitgestort,
Voor Gods genadestoel zijn schuld vergeven wordt!
Hy zweeg; en wijzende op Siveer, die aan zijn zijde
Ter rust lag, voer hy voort: Wat hier uw mond belijdde
Zij my-alleen vertrouwd. Maar, wilt gy iets bestaan,
Zeg aan dien grijzaart dan, dat hoe met schuld belaân,
Geen voorbedacht vergrijp Rodrigoos schuld verzwartte.
Zeg haar, die onverpoosd met altoos bloedend harte
Den val haars zoons beschreit, zeg haar, dat, hoe hy viel,
Geen opzet tot de zonde ooit indrong tot zijn ziel!
Geen wraakbare inborst hem van 't pad der deugd deed wijken;
Maar hem 't verrastte hart zijns ondanks deed bezwijken,
De samenloop van 't lot zijn zwakke kracht verried,
En dit zijn val bewerkte. En, voegde uw mond nog iet
Tot die vertroosting toe uit Kristlijk mededogen;
Nog iets dat zijn vergrijp ontschuldigde in hunne oogen,
Zijn daad van razerny die 's afgronds invloed wrocht,
Indien het mooglijk waar, voor hun omwimplen mocht,
Dan zoudt gy alles doen wat thands voor hem op de aarde,
Een stervling nog vermag, of, zoo hy om u waarde,
Zijn schim u vordren kon. - Met hoorbren harteklop,
Zag nu zijn smeekend oog tot de arme boetling op,
En siddrend vroeg hy: Wilt ge uw bede aan mijne mengen
Om, voor Rodrigoos ziel, voor 's Almachts throon te brengen? -
Die stem van deerenis, waar 't medgevoel in blonk,
Die in haar droeve ziel als Hemel-invloed zonk,
Doorwondde en troostte haar. ô Vader, riep zy snikkend,
Gy geeft my d' adem weêr, door 't lijden schier verstikkend.
| |
[pagina 373]
| |
De Hemel loone 't u! ge ontsluit de dorre bron,
Die, door de smart verdroogd, niet langer vlieten kon!
Vergeef me, ik zag op u als op een harden rechter,
Bewust van eigen deugd, en daarom streng beslechter
Waar 't zwak en misdrijf geldt; wien wreevlig ongeduld
Op 't hooren van een feil het zuivre hart vervult.
Ik deed u ongelijk. Ja, ik miskende u, Vader! -
Nu treedt zy plotselings d' ontroerden Koning nader,
Vat hem de ontvleeschde hand, die zy met tranen wascht,
En drukt op deze hand haar koude lippen vast,
En roept met heldrer stem, ja! bidden wy te samen!
Ons zoo vereend gebed zal de Almacht niet beschamen!
Zij voor Rodrigoos ziel die beê tot God gericht;
Voor my, op wie de schuld nog eindloos zwaarder ligt;
En - voor d' afvallige - voor mijn verdoolden vader.
Ja! Godsman, voor die drie stijg' onze beê te gader!
Ons-zelven en elkaâr verwijten we onzen val;
Gy-zelf volding ons pleit, Behoeder van 't Heelal!
|
|