| |
Negende zang.
Florinde.
Wanneer Pelagio zijn drempel weêr betrad,
Vernam zijn oog een vrouw die daar als smeekling zat,
Van 't dichte sluierkleed voor 't vorschend oog verborgen,
Des Prinsen wederkomst verbeidende op dien morgen.
Zy rees toen hy verscheen, en boog het matte hoofd,
En vroeg hem, met een stem van klank en kracht beroofd,
En trillende in haar borst met half gesmoorde snikken,
Een heimlijk onderhoud van weinige oogenblikken.
Hy stond haar bede toe; en, naauwlijks ingetreên
In 't stille spreekvertrek en ongestoord alleen,
Wierp zy zich neêr ter aard' en klemde beide de armen
Om 's Prinsen kniën vast, en smeekte zijn erbarmen.
ô Prins! (dus riep zy uit,) in dees doorwaakte nacht
Hebt gy uw moeders ziel voor 's Hemels throon gedacht
In 't plechtig boetgebed. Ach! by de ziel dier moeder,
By hem, in blijder tijd u dierbaar als een broeder,
Uw trouwsten boezemvriend; by 't lijden van zijn ziel;
Wijs gy mijn beê niet af, die aan uw voeten kniel
Zoude ik uw beê niet hooren
(Dus andwoordt haar de Prins), op zulk een wijs bezworen?
Zij alles u vergund hetgeen uw wensch omvangt,
Zoo 't met geen plichten strijdt, en aan mijn poging hangt.
Doch zoudt gy me op die wijs en in die dierbre namen
| |
| |
Iets vergen dat mijn hart zich als me onwaard moest schamen!
Meld, meld my wie gy zijt, die zulk een snaar beroert,
En in Rodrigoos naam, zoo innig, zoo vervoerd,
My aanspreekt? - Op dit woord ontsluiert zy haar trekken:
Florinde!... roept zy uit, en beide handen dekken
Haar plotsling 't bleek gelaat. Het hoofd naar de aard gebukt,
Hield zy het op haar kniên (verstommend) neêrgedrukt,
Als iemand, die, zoo 't graf zich voor haar had geopend,
Zich met eens minnaars drift op 't heerlijkst uitzicht hopend,
Daar blijd had ingestort, vol afkeer van het licht!
De Prins stond als verplet op 't onverwacht gezicht:
Zijn oog had van dien tijd dat ze in haar onschuld gloorde
En aan Rodrigoos hof en hart en oog bekoorde,
De telg van Juliaan niet weêr aanschouwd. Toen scheen
Ze een wezen van omhoog, van allen aangebeên!
Meer, als een Ideaal in 's dichters brein geboren,
Dan, nietig stofgewrocht, aan de aarde te behooren;
En ach... hoe lag zy nu ontluisterd aan zijn kniên!
Gewis, had hy haar thands in 't grafgewaad gezien,
't Waar minder smart geweest: want vrede is met de dooden,
En Godvruchts stille hoop, den weenende aangeboden
By 't grievende gemis, stort zoete troost in 't hart;
Maar dit verflenst gelaat, waarop het merk der smart,
Der onherstelbre smart, zoo roerend was te lezen,
Verscheen hem als een schim, ten grafkuil uitgerezen
Waar zy geen rustplaats vond. Hy reikte haar de hand
En hief haar van den grond; maar, door de smart vermand,
Ontbrak zijn borst de stem; het woord stierf op zijn lippen,
En slechts haar naam-alleen vermocht zijn mond te ontglippen
In weemoeds teedren toon. Die stem vol deerenis
Vertederde haar ziel, by hulp- en troostgemis
Bezwijkende onder 't leed. En, toen hy vol meêdogen
Zijn hulp had toegezegd waar zy 't zou vordren mogen,
En met die zoete troost haar ziel verlichting gaf;
Dwong dit haar bleek gelaat een flaauwen glimlach af,
Gelijk een marmerbeeld van 't maanlicht overschenen.
Wilt, wilt gy, riep zy uit, mijn beê gehoor verleenen?
Dit loon de Hemel u! ik smeek u anders niet
| |
| |
Dan slechts een stillen wijk die my een schuilplaats bied'
Om met gebroken hart, in tranen, in gebeden
En nederige hoop, mijn loopbaan af te treden.
Die laatste en een'ge troost, dat eenzaam rustgenot,
Dat-zelf ontzegt my hier mijn al te onzalig lot.
'k Behoef u, ô mijn Prins! mijn jammer niet te malen,
U 't duur-geboet vergrijp niet weder op te halen:
Te lang, te wel bekend is de onuitwischbre smaad
Waarmeê mijn schuldig hoofd gebukt ten grave gaat.
Ik klaag niet om 't gemis van kerkgerechtigheden.
Wat my de doodwond bracht, en 't geen ik heb geleden,
Wrocht me ook behoudenis, en heeft dit broze stof,
Dees diep vervallen hut, sints haar de schuldban trof,
Gelouterd en mijn' God ten tempel omgeschapen.
Ik moest..! (ô schande op schand!) mijns vaders grijze slapen
Den Moorschen tulbandwrong zien torschen!... 'k Draag ook dit,
Terwijl ik om genâ voor dien verdoolden bid,
En tranen pleng van bloed in 't worstlen met d' Alhoogen!
Maar erger ramp dan dit, staat dreigend voor mijne oogen,
Die, zoo ze ontwijkbaar is en ik haar door kon staan,
Des Hemels zwaarste vloek me op 't schuldig hoofd zou laân.
De afvallige Orpas, die mijn heilig boezemlijden
(Dat zaligend berouw!) zoo schuldig durft ontwijden,
Wil my tot bruid!.... Tot bruid! My, wagglende om het graf! -
Hier zweeg ze, en brak haar taal in luide snikken af!
Hy, snoodaart! (riep de Prins,) ô mocht ik hem ontmoeten
In 't open oorlogsveld, en voor dien hoon doen boeten! -
In 't zelfde zielsgevoel als offrend voor 't altaar,
Joeg ik mijn staal door 't hart van dien geweldenaar;
Dan - hoe zou Juliaan die aanvraag ooit gedogen? -
Hy, die het zwaard der wraak zoo gruwzaam heeft getogen
Om zijn gehoonde spruit, die hy zoo dier bemint? -
Ik was (dus andwoordt zy) des Graven eenig kind:
In my d' alouden stam zijns bloeds te zien herleven,
Was steeds zijn dierste wensch. Door deze zucht gedreven,
Zeî hy mijn hand hem toe in die ontzetbre stond
Toen zy tot Spanjes val 't verraderlijk verbond,
| |
| |
Noodlottig voor hun beide en 't Vaderland, bezwoeren.
Mijn vader slechts bedacht zijn wraak ten top te voeren,
Gaf aan de drift gehoor. Maar Orpas, kalm en koel,
Verloochende zijn God in 't dubbelvoudig doel,
Om aan zijn dollen haat, den Koning toegedragen,
Den toom te vieren, en het stout ontwerp te wagen
Om listig als hy was, der Overheerschren gang
Door heimelijk verraad naar d' eisch van zijn belang
Te stieren; en, weldra aan hunne spits verheven,
Door Juliaan gesteund, zich-zelv' den throon te geven,
Waartoe hem 't priesterampt den weg voor altoos sloot.
De roofzieke Afrikaan, hoe gruwzaam ook en snood,
Verwon slechts voor zich-zelf; hem, God- en plichtverrader,
Vernoegt geen mindre buit dan de erfgrond van mijn vader,
En de eisch is, dat hy thands zijn eed vervullen zal.
'k Vlucht vaderloos tot u, verlaten van 't Heelal!
ô Zend me in stilte naar een verren wijk van vrede,
En geef me op deze vlucht een zeekren leidsman mede.
Ach, aller braven hart is immers u verpand.
Ja, wijs my, verr' van hier, een vreedzaam Kristenland
Waar Kerkdienstplechtigheid aan zieldwang is ontheven,
Om daar in boetgelofte aan God gewijd te leven!
Te lang bleef 't reeds vertraagd. ô Sta me in dezen by!
'k Smeek 't om Rodrigoos wil, erbarm u over my;
En, als me in 't jongst gebed mijn adem zal ontglippen,
Herdenk ik nog uw naam met zegenende lippen. -
Vertroost u (zei de Prins) ontroerd, maar tweewerf brak
Hy 't vlottend woord weêr af terwijl zijn mond het sprak;
Hy voelde 't, dat heel de aard in zulke onredbre smarte
Geen zweem van troost kon biên aan 't diep doorwonde harte.
Toen vatte hy haar hand met teedren vriendschapsdruk:
Zeg nimmer (riep hy uit) in 't plettrend ongeluk,
Dat gy verlaten zijt, en zonder vriend in 't lijden,
Zoo lang ik ademhaal en u mijn hulp mag wijden.
Hy drong de tranen, daar zijn oog nu vol van schoot,
Voor 't weemoeds lachjen weg dat heel zijn hart ontsloot,
Van deernis overmand. Ja, (sprak hy) diep bedroefde!
't Is my genoeg gezegd, dat gy mijn hulp behoefde.
| |
| |
Aan geen gereeder oor hadt ge ooit uw leed geklaagd,
In geen gepaster uur daar redding van gevraagd.
Die redding ben ik u om Spanjes eer verschuldigd;
Verschuldigd om den God, in beider ziel gehuldigd;
Verschuldigd om mijne eer, mijn rang en ridderzwaard;
U die ontzeggend, waar d' ik d' eedlen naam onwaard
Van Kristen, Goth, en Vorst, ja, dien van mensch niet waardig.
Nog dezen dag, Mevrouw! hou u ter reistocht vaardig,
En deel uw lot met my. Ontmoet my in dit oord
Zoo haast als de avond daalt. De plicht brengt zegen voort;
Ik hou uw beden in een tijdperk, zoo beslissend,
Ten heilvoorspellend blijk, my de uitkomst vergewissend!
|
|