De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Achtste zang.
| |
[pagina 351]
| |
Zou in des Kalifs rijk zijn macht of rust verstoren
Zoo slechts Pelagio niet meer te duchten waar'!
Hy, zijn bestaan-alleen, bedreigt ons met gevaar.
Verdelg zijn huis van de aard, en niets zal u weêrstreven;
Heeft Spanjen eens de hoop van redding opgegeven,
't Staat vast, dan buigt ze in 't juk van d' Oosterschen Profeet.
Dus drong die onverlaat den Moor, om 't dreigend leed
Dat in de toekomst lag, met éénen slag te keeren.
Wat zegt gevangen zijn, wanneer m' u wil braveeren?
De dood (dus riep hy vaak) is de éénig zeekre wacht,
En niemand brak nog ooit de kluisters van zijn macht.
Dan, hoe arglistig ook, hier mocht zijn list niet baten.
De Moor, die voor den roof der overheerschte Staten
Het Godverzakend rot, dat tot hem overging,
Gekocht had, ja, wellicht tot Godverloochening
Verleidde door het goud dat hy hun-zelv' ontroofde,
Zag 't schijnvertoonsel door, waarmeê dat rot geloofde
Hun oude vijandschap en woekrende eigenbaat
Te dekken met dien hul; gaf hunn' versmaden raad
Geen invloed op het geen men onderling bestemde;
En, zeker van den boei waarin hy Spanje klemde,
Dacht hy aan tegenweêr noch verdre worstelkans,
En lachte met die vrees. Pelagio nogthands
Beval hy aan zijn hof zoo lang verblijf te houen,
Tot (zeî hy) Spanjes volk zich 't mijne zal beschouwen,
En leggen eensgezind de wapens aan mijn voet.
Tot zoo lang, moest hy nog, gescheiden van zijn bloed,
Van Kroost en Gemalin en eigen haard gescheiden,
In 't opzicht van den Moor, op Moorschen grond verbeiden.
Kantabria, en heel 't Asturische gebergt'
Dat met ontembren moed den dwingland had getergd,
En wat van strand tot strand het oorlogszwaard nog roerde,
Of 's Heilands zeegrijk kruis in 't biddend harte voerde,
Moest onderworpen zijn en in des Kalifs macht.
Tot zoo lang moest de Prins, omringd van vreemde wacht,
Aan 't Hof van Kordua den kerkerdwang verduren.
Deze enkle nacht-alleen was 't hem vergund, die muren
Op 't plechtig ridderwoord te ontwijken. Op die stond
| |
[pagina 352]
| |
Te vluchten, ware een breuk van 't heilig woordverbond,
Zijn naam en bloed onwaard; en - moest hy door dat vluchten,
Voor Pedroos jongen zoon geen zwaarder kluister duchten?
Ja mooglijk wel de dood? Dit kon hem niet van 't hart.
De aaloude veete, die zoo wederkeerig werd
Gekweekt in beider huis, naijvrig op zijn rechten,
Was eindlijk uitgebluscht; en liefde en deernis hechtten
Hem aan dit dierbaar kind, door 't wreede dwanggeweld
Zijn' oudren afgerukt, en mede in boei gekneld.
Hy zag met Vaderoog dat kind zijn noodlot deelen.
Alfonsus, door Natuur bevoorrecht boven velen,
In alles rijk begaafd wat edel heet en schoon,
Spreidde in zijn vroege jeugd reeds heldenkracht ten toon,
En droeg in 't grootsch gelaat die onbedriegbre trekken
Van mannelijke deugd, die aller eerbied wekken
En 't schoon des jongelings verenglen! Menigmaal
Beval Pelagio in stille boezemtaal
Den knaap aan 's Hemels hoede in die ontzetbre tijden;
En vaak liet hy zijn mond een stillen wensch ontglijden,
Die wat hy werd, voorspelde. ô Hemel, (riep hy uit)
Bewaar in de onweêrvlaag die bloesemende spruit,
En doe hem voor uw volk de rijkste vruchten dragen!
De erinnring aan 't voorleên - aan blijde en droeve dagen,
De schaamte, en 't drukkend leed, vermengd met hoop en vrees,
Dat, alles, als een droom voor 's Vorsten zinnen rees,
Bestormden thands zijn ziel, van alle zij' besprongen.
Eerst toen hy 't vol gemoed tot kalmte had gedwongen,
En, (tot zich-zelf gekeerd) het diep gevoel van smart
Allengs vermeesterend, naar raad zocht in zijn hart,
Gedacht hy aan den knaap, en hoe den Moor te ontvluchten,
En 't oog des Renegaats, nog meer dan die te duchten;
En peinsde, welk een dosch hun beiden veiligst waar
En langs wat zeker pad het dreigende gevaar
Te ontkomen. Middlerwijl, bezwaard met deze zorgen
Brak 't eerste gloren aan van de opgewaakte morgen.
De waschtoorts flaauwde allengs voor 't gloeiend uchtendrood
Dat dwars door 't vensterglas uit de Oosterkimmen schoot:
| |
[pagina 353]
| |
aant.Maar de uchtend bracht dit oord geen vreugde meê of leven.
Men zag de stofjens slechts die in een lichtstraal dreven
Als vliegjens wemelen; maar alles doodsch rondom.
Schuin langs het Kerkaltaar bescheen die lichtkolom
Het graf der zondares, als dringend dwars door 't marmer:
Een straal des hemels, haar gewaardigd door d' Erbarmer,
Ten teeken van genâ! - Ja, riep Pelagio
Toen dit zijn blikken trof, Algoedheid! zij het zoo!
Zoo daal vergifnis neêr tot nieuw herboren leven!
Ach! zij des boetlings kreet niet zonder vrucht gebleven,
En mijn gebeên voor haar van Uwen throon verhoord!
Gy, diepbeklaagbre ziel, die in het lout'ringsoord
Van jammer en gekerm, blijft op mijn voorbeê wachten
Om u de zuivringspijn te korten en verzachten,
Vergeef, zoo ik dees nacht aan boete en beê gewijd,
Van andre zorg bezwaard, in andre plichten slijt!
Het veege Vaderland mocht my dit offer vergen.
Hoe vaak zal nog uw zoon in de ontoegangbre bergen
Of 't ondoordringbaar woud, de langgerekte nacht
Doorwaken, of in 't veld des Hemels starrenwacht
Allengs verdwijnen zien aan de overfloersde kimmen,
Om, eer de dagheraut zijn zetel zal beklimmen,
Te zwoegen in de last, zijn schoudren opgeleid.
Hy zweeg: een stil gebed besloot de plechtigheid
Van de afgeloopen nacht. Toen week hy uit den tempel,
En zag Alfonsus reeds by 't aftreên van den drempel,
Met afgemeten stap hem toevend voor 't gesticht.
Hy hield het starend oog steeds naar de deur gericht,
En, toen zy zich ontsloot, en 's Prinsen naadring meldde,
Blonk hem de vreugde in 't oog, waarvan zijn boezem zwelde,
En ijlings snelde hy met blijden welkomgroet
En 't lachjen van de jeugd, zijn' leidsman in 't gemoet.
'k Heb, zei hy, gindsche maan bespied aan 's Hemels bogen,
En zag, hoe zy allengs verbleekte voor mijne oogen,
Naar 't rijzend zonnelicht de schemering verjoeg!
Dan ach, toen ik het oog bemoedigd om my sloeg,
Zag ik de Moorsche maan in 't goud der zonnestralen
Alom in Kordua op tin en transen pralen,
| |
[pagina 354]
| |
Als trotschte ze onbeschaamd het teeken, dat mijn hart
Zoo heil voorspellend vond in onze onlijdbre smart.
Ik zag u deze nacht in droomgezicht, ten strijde
Gewapend, en in 't veld; ook ik was aan uw zijde
Omcingeld van rondsom door 't ongeloovig heir.
Wy echter zwaaiden 't staal, en niets weêrstond ons meer:
Een' Moor die u besprong deed ik zijn dolheid boeten;
Hy viel, van mijn rapier doorregen aan uw voeten.
Toen dreef mijn vreugdekreet den sluimer uit mijn oog,
En 'k borst in tranen uit, dat zich mijn ziel bedroog
In 't ijdle schaduwbeeld! - Een dieper rood ontgloeide
Des jonglings mond en kaak, en aan zijn oog ontvloeide
By deze boezemtaal een stille traan van spijt. -
Men vraag niet, (dacht de Prins) wiens zoon, wiens bloed gy zijt;
En hield op zijn gelaat, (van 't edelst vuur ontglommen)
Het peinzend oog gevest in onbemerkt verstommen,
Als trof hem 't denkbeeld van een onverwacht besluit.
Hy zag naar alle kant met luistrende aandacht uit,
En, niets ontwarend dat hunne eenzaamheid kon storen,
Geleidde hy den knaap naar in de tempelkoren.
Des Prinsen kalme blik, waar rust der ziel in blonk,
Van de eedle hoop bezield die 't stout ontwerp hem schonk,
Scheen in des jonglings oog iets grootsch te doen verwachten,
Iets heilrijks! en zijn ziel scheen naar het woord te smachten
Waarmeê Pelagio zijn boezem zoude ontlaân.
Indien het waarheid was, (dus sprak de Prins hem aan,)
Indien het waarheid wierd, Alfonsus, wat u slapend
Als zinbedrog verscheen, en ik in 't veld gewapend
Voor Spanjes rechten streed, zeg, zeg my, of ge uw lot
Aan 't mijne hechten zoudt voor Spanjes zaak, en God,
En strijden aan mijn zij'? Zeg, zoo 't my mocht gelukken,
Deze onverduurbre boei mijn' leden af te rukken,
Te vliegen naar 't gebergt', ons beider bakermat! -
Zeg, zoo my 't gunstig lot de taak beschoren had,
Om op dien dierbren grond de Spaansche legervanen
Te planten, trotsch de macht der snode Mauritanen, -
Zoudt, zoudt gy, dierbre knaap, dan deelen in mijn vlucht,
Hoe hachlijk, vol gevaar, - ja mooglijk, zonder vrucht?
Alfonsus, deelt gy dan, hoe 't lot zich ook moog keeren,
| |
[pagina 355]
| |
Mijn redding of de dood? -
ô Laat my 't u bezweeren!
Viel hem de jongling in; bezweeren voor Gods oog,
En lei de hand al reeds op 't outerplat, en boog
Zijn knie vol geestdrift voor Pelagio ter aarde,
Als of een God verscheen die daar zijn eed aanvaardde! -
Neen (riep de Prins) ô neen, geen eed uit uwen mond:
Dees opslag van uw oog is waarborg van 't verbond.
Neen, 't ware uw reine ziel, het waar Natuur beleedigd,
Te vordren dat ge uw woord met meer dan ja beëdigt.
Het is genoeg voor my, rechtschapen jongeling,
Dat uw aandoenlijk hart den indruk slechts ontfing,
Zoo levend opgewekt! Laat thands uw harte spreken.
Verdoof zijne inspraak nooit, maar volg haar onbezweken
En wat dan de uitkomst zij, God-zelf zal uwen voet
Verlichten op uw weg, en storten uw gemoed
De vreê des Hemels in. -
Hoe zal mijn ziel zich uiten,
Of de onuitspreekbre vreugd zich in mijn boezem sluiten!
Riep nu de jongling uit, met afgebroken reên.
Is 't waarheid, groote God! wat me eens onmooglijk scheen!
Zal ik mijn moeder weêr, mijn vader weêr aanschouwen...
Mijn haardsteê wederzien, de bergen en landouwen
Waar 't eerste licht my blonk? en 't ruischen van hun stroom
Weêr hooren als voorheen! en, Hemel, is 't geen droom?
Zal ik, van 't juk zoo vrij als toen ik werd geboren,
Weêr aan mijn Vaderland en bloed en huis behooren?
En, als voorheen bemind, daar strijden voor mijn land,
Of als 't een Spanjaart voegt, den degen in de hand,
Bezwijken in den dood? - Hier heft hy arm en oogen
Naar 't heilig kruisbeeld op, met diep ontzag bewogen,
En roept, ô Gy, wiens bloed voor onze zonde vloot,
Verlosser, red uw volk in zijn onredbren nood!
Zend, zend ons redding neêr, Gy, die ons kunt bevrijden,
Van 't onverduurbaar juk van die Uw naam bestrijden!
Van wangeloof en dood! - Nu rees hy, diep ontroerd,
En boog zich anderwerf door de eêlste drift vervoerd,
| |
[pagina 356]
| |
Gereed des Vorsten hand als blijk van huldbetooning
Te drukken aan zijn mond; maar ijlings boog de Koning
Met vaderlijken kus op d' eedlen jongling neêr,
Hem zeegnend voor het oog van aller Heeren Heer.
|
|