De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijZevende zang.
| |
[pagina 345]
| |
Een balsemende troost des hemels op hem viel,
En hoop en blij geloof zijn boezemwee verzachtten.
Van dien dag steeg zijn beê tot d' Opperste der machten
Voor haar wier schoot hem droeg; maar in die nacht vooral
Dat ze in het stervensuur haar ziel aan God beval.
Zoo dikwerf die verjaarde, ontweek hy in dees wanden
En bracht, als boetling zelf, zijn needrige offeranden
Voor 't heilig kerkaltaar. En, toen Rodrigoos staal
Witiza overwon en door dien zegepraal
Het zuchtend vaderland bevrijdde van zijn boeien,
Kwam hy zijns moeders graf met tranen oversproeien,
En bracht er ieder jaar op 't boetend smartgetij'
Zijn beden voor haar ziel. Dit was die nacht, en hy
't Verschijnsel, dat gehuld in 't kleed van rouw en boete,
Rodrigo en Siveer in 't heilig koor ontmoette.
De grijzaart diep ontsteld, roept met bestorven mond:
Het is de Prins! en werpt zich bevende op den grond,
En klemt zich om zijn kniên in onbedwingbre ontroering.
Rodrigo, door dien kreet van blijde geestvervoering
Als uit een droom gewekt, bezwaard met kommers last
(Hem tot bezwijkens toe op 't zuchtend hart getast,)
Kwam tot zich-zelven weêr; maar, niet gewoon te buigen,
Onthield hy zich, den vorst zijn hulde te betuigen,
En stond een wijl verward, besluitloos, en ontsteld.
Dan, toen Siveriaan op nieuw zijn kniên omknelt
En uitroept: ô Mijn Prins! mag ik u hier aanschouwen?
U, op wien 't Vaderland zijn laatste hoop blijft bouwen!
U, Spanjes hoop, mijn hoop! mijn meester en mijn heer!
Toen wierp Rodrigo zich met de eigen geestdrift neêr,
En riep: Geliefde Prins! Pelagio! en knielde
Oodmoedig aan zijn kniên; 't gevoel dat hem bezielde
Door 't neêrgebogen hoofd verbergende aan zijn oog.
Siveriaan sloeg nu zijn blikken naar omhoog
Op 's Prinsen bleek gelaat, met weemoed en verblijding.
Dees sprak hem vorschende aan. Siveer, wat doodsche tijding
(Dus vraagt hy,) spelt me uw komst? - Wien roofde my de dood?
Versloeg zijn wreede seis mijn kroost of Echtgenoot? -
Waarom in Kordua? - Wat treurmaar koomt gy brengen?
Heeft mooglijk de Aartstyran hun-aller bloed doen plengen,
| |
[pagina 346]
| |
En heel mijn huis, ten prooi der woedende ijverzucht,
In eenen slag verwoest? -
Neen, 't is te veel geducht
(Is 't andwoord van Siveer). Geen onheil mocht hun deeren;
Mocht gy slechts, ô mijn Prins, op eigen huis regeeren,
En Spanje, Spanje zijn als 't eertijds is geweest!
Ja, 'k breng u smartlijk nieuws, maar niet gelijk gy 't vreest.
Numantiaan, wiens trots hem alles durft doen wagen,
Die snoode Renegaat, durft thands uw zuster vragen;
En zy, zy leent hem 't oor, en wijst zijn hand niet af.
Vergeefs is alle raad dien haar uwe Egâ gaf;
Om niet vermaant zy haar, en toont haar al 't afschuwlijk'
En 't diep verneedrende aan, van zoo gevloekt een huwlijk.
Zy trapt haar heilgeloof, haar afkomst, met den voet,
En tart uw gramschap-zelv in dollen overmoed. -
Hy zweeg: Pelagio verstomde op 's grijzaarts reden.
Maar, keerend naar het graf waarop hy had gebeden,
Riep hy vol weemoed uit: O, gy vermolmd gebeent',
Besmette uw spoorloosheid, op 't sterfbed zoo beweend,
Mijn zusters inborst meê! en moest ik deze schande
Vernemen in dit uur van plechtige offerande!
Vernemen by uw graf! - Mijn hart, verneêr uw trots!
Vertrouw nog op de liefde en op de erbarming Gods!
Oorspronklijk is de vlek. Wat zijn wy, stervelingen?
Een zwakke onzaalge teelt, wie zonde en dood omringen!
Ja, erven van de zonde, en erven van de straf. -
De ontsteltnis zijns gemoeds brak hier zijn woorden af,
En, eindlijk, sloeg hy zich het voorhoofd by de ontroering
Der diep gevoelde smart; en by die zielsvervoering
Ontviel zijn schedel de asch, gelijk de sneeuwvlok drupt
Van 't dorre beukenloof waarop de sperwer hupt.
Hy stond een korten wijl, niet in gepeins verloren
Maar zwijgende en bedaard, meer lijdzaam dan te voren;
En, keerend tot Siveer: Wat (zegt hy,) is de raad
Dien my mijne Ega geeft? zy, steeds mijn toeverlaat,
Mijn wijze en trouwe gids in zoo veel bange jaren! -
| |
[pagina 347]
| |
Uw Gemalin voorziet de dringende gevaren
Die u en heel uw huis bedreigen met de dood,
Maar voegde er moedig by: Herroep mijn' echtgenoot
Dat in het noodgetij' van onspoeds wisselvlagen,
Het moedigste besluit het zekerste zal slagen.
Wat ook zijn hart besloot, hy vindt het mijn gereed.
Dit weet hy! -
Welk een moed by zulk ondraaglijk leed,
Riep nu Pelagio. O waardigste der vrouwen,
Wie noemt uw kunne zwak die uwen moed aanschouwen,
Uw geest bewondren mag! Ik waar mijn naam onwaard,
Zoo ik, wien 't kracht verstrekt wat andren angsten baart,
Kon siddren in den nood, hoe hoog in top gerezen.
Men zeg van Spanje nooit, wat ook ons lot zal wezen,
Dat ze in het uiterste uur van ramp en oorlogsgloed,
Haar vrouwen, mannen zag, haar mannen zonder moed!
Rodrigo sloeg, op 't woord, zijne oogen op van de aarde
En riep: Geliefde Vorst, dien 's Hemels gunst ons spaarde,
In beter, blijder tijd, de hoop van 't Vaderland,
En nog, zijn laatste steun aan 's diepen afgronds rand!
Hoor wat mijn mond u meldt. Het Heldenvuur dat smoorde,
En werkloos smeulde in de asch toen 't aller borst behoorde
Te ontsteken, blaakt op nieuw in lichterlaaien gloed.
In 't puin van Auria werd nog een vonk behoed,
Die, door een vrouw ontvlamd, zich uitbreidt wijd en zijde,
En alles vol van moed vereent ten heilgen strijde,
Tot redding uit den dwang die God en menschheid tergt.
In heel den omtrek van 't Asturische gebergt'
Snelt alles in 't geweer. Daar is een eed gezworen
Die ons, en 't kroost van 't kroost uit Spanjes bloed geboren,
Verbindt tot wraak en haat, gerechten haat en wraak.
Het is in Spanjes naam, voor Spanje en 's hemels zaak,
Dat onze mond hem zwoer. Daar-boven aangeschreven,
Verzegelt ons die eed genadig schuldvergeven,
Of - 't oordeel van Gods straf. God-zelf heeft hem aanvaard,
En, of hy word' vervuld, getuige ons eenmaal de aard!
Tot u, met heldenvuur en Koningsbloed in de aderen,
| |
[pagina 348]
| |
aant.Roept Hemel beide en aard. De schimmen uwer vaderen
Zien in verwachting op u neder, van om hoog.
Der zuigelingen bloed en grijsheids weenend oog
Roept tot u van het puin der uitgeblaakte dorpen,
Roept tot u van het veld, hetgeen hun bloed moest slorpen;
Van steden, uitgeroofd; van akkers, plat getreên!
Pelagio! 't gebergt' waar 't eerste licht u scheen
Roept tot u, en weêrgalmt uw naam, door alle braven
Met zegening genoemd! Wil hun verwachting staven!
Geen roekloos ongeduld vuurt thands hun ijver aan.
Ik-zelf, door Odoard gezonden en Urbaan,
Ik, hun getrouwe boô, door d' eed aan hen verbonden,
Kom u op beider last dit blijd bericht verkonden.
Ik daag u, uit hun naam, tot redding van den Staat,
En melde u dat het uur van zijn bevrijding slaat.
Want, zegt dit Kloosterhoofd, 't schijnt 's Hemels wil te wezen,
Den Spaanschen throon, op nieuw haar asschen uitgerezen,
Te vestigen door u, die, teelt van Spanjes bloed
En Koninklijken stam, den scepter zwaaien moet.
Verschijn, rechtaarde zoon dier onbezweken helden
Die met onwrikbren moed den dwang steeds perken stelden;
Wier roemrijk staal Romein, Karthager, Griek, verwon;
Wier onverdoofbren glans geen nijd verduistren kon
Die vaak door de overmacht, maar meer door snoode listen,
In d' ongelijksten strijd hun bloed en leven kwistten;
Die, wat de trots vermocht van wie hun weêrstand bood,
Steeds onverwonnen stierf, en onvoorbeeldig groot!
ô Telg van die verdrukte en glorierijke strijderen,
Verschijn gy aan het hoofd van onze landbevrijderen;
Herstel hen in het recht, hun al te lang ontroofd;
En, druk de Spaansche kroon u-zelv' op 't roemrijk hoofd!
Rodrigo zweeg. De Prins bleef roerloos op hem staren
Met vorschend, peinzend oog, en innig zielsbezwaren;
Toen, plotsling keerend van het moederlijke graf,
Wierp hy voor 't kerkaltaar het needrig boetkleed af,
En, de armen strekkend naar het kruisbeeld, daar verheven,
Riep hy, als door een meer dan aardschen geest gedreven:
| |
[pagina 349]
| |
aant.Mijn Heiland, en mijn God! hier voegt my, hier vooral
Waar 'k u in 't stof aanbid, Regeerder van 't Heelal,
En de asch der boete draag, als zondaar neêrgebogen, -
Hier voegt het my, ô God, voor Uwe alwetende oogen
Gehoor te geven aan de roepstem die my noodt,
En Spanjes doornenkroon die zy mijn schedel bood
Te aanvaarden in Uw naam. -
En waar lei ik gereeder
Mijn boetende offerand aan 's Heilands voeten neder,
Waar needriger dan hier en met gelaatner ziel! -
Dus dacht Rodrigo, en met diepen oodmoed viel
Hy neder voor den Prins, en riep: Mijn Vorst! mijn Koning,
Gy, Spanjes eerste held, aanvaard mijn huldbetooning!
Laat me u met dezen kus, gebogen op uw hand,
Erkennen voor mijn Heer en - red het Vaderland! -
Hy sprak met vaste stem, en kalme rust in de oogen;
Niet zoo Siveriaan. Dees, bevend neêrgebogen,
Lei d' eed aan 's Konings voet in diepe ontroering af,
En riep: ô Gy, wien God ons tot behoudnis gaf,
Moge u een beter lot beschoren zijn op aarde
Dan hem, die hier uw hulde in beter tijd aanvaardde! -
Hier stokte hem de stem in 't engbeklemde hart:
Den Koning-zelv' ontvloeide een stille traan van smart;
Rodrigo slechts scheen kalm, zijn boezem onbewogen:
Hy had zijne offerand bevestigd voor Gods oogen,
En smaakte thands die rust, die hy-alleen geniet,
Wien, na volbrachten plicht, Gods vrede in 't harte vliet.
|
|