De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijZesde zang.
| |
[pagina 338]
| |
aant.Witiza roofde 't hem en eigende zich-zelven
En snoode gezellin, het prachtig Koningsslot.
Toen echter Theudofred zijn smartlijk levenslot
Vervuld had, werd zijne asch dit grafgesticht gegeven.
Zy, naadrende aan het eind van 't zoo verroekloost leven,
Door onherstelbre kwaal op 't krankbed neêrgeveld,
Gevoelde in 't eind haar hart door 't naberouw bekneld
En dwong den dwingeland, vertederd door haar smeeken,
Tot deze wedergaaf. Weldra was zy bezweken,
En stierf als boeteling, verscheurd door wroegingsmart.
Op 't ziekbed bad zy vaak in de onrust van haar hart
Pelagio, haar' zoon, door haar gedoemd tot zwerven,
Vergeving voor den moord zijns vaders vóór haar sterven,
Vergeving voor zijn ramp, berokkend door haar feit.
Zoo 't mooglijk waar' (riep ze uit,) dat zulke onmenschlijkheid
Vergiffenis verwierf! Hoe verre ook van haar sponde,
Sloeg ze in vertwijflingsangst haar brekend oog in 't ronde,
Als waar hy haar naby, en riep hem machtloos aan,
Om 't medelijdend oog op haar berouw te slaan.
By 't foltren van haar smart, by 't gruwzaamst stervens lijden,
By 't bloed dat Jezus stortte om zondaars te bevrijden,
Riep ze om vergeving uit tot haar miskenden zoon.
Zy bad hem, in 't gebed voor 's Allerhoogsten throon
Te pleiten voor haar ziel om deernis en erbarmen!
Nog mengde zy zijn naam in 't allerjongste kermen,
In radelooze smart hem zoekend, tot haar oog
Zich voor het daglicht sloot en d' adem haar ontvloog.
Hier was haar gruwzaam eind; hier lag haar lijk in de aarde!
Ontheiligd scheen het oord het geen hare asch bewaarde;
Ja de overheerscher-zelf vermeed dees wijk der rust,
In 't lang verstokt gemoed in 't eind zich-zelv' bewust.
Ruzille mede ontweek die schoone lustprieelen
Waar ze eens met haar gemaal des levens vreugd mocht deelen,
Thands aaklig als het graf. Slechts eens, één enklen keer,
Zag zy dit oord van wee en droeve erinnring weêr.
Zy was er op dien dag, zoo rijk in bittre vreugde,
Die 't zwoegend moederhart ondanks zich-zelf verheugde;
't Was toen Rodrigo kwam, bestierd door wraak en recht;
En eeuwig heeft zy toen die streek vaarwel gezegd.
| |
[pagina 339]
| |
Ach! toen mijn voet het laatst dees drempels heeft betreden,
(Riep thands de grijzaart uit) hoe anders was 't dan heden! -
Hoe anders sloeg my 't hart van 't streelendst zielsgevoel
By d' algemeenen galm van 't luide vreugdgewoel, -
Toen 't onkruid, dat (sints lang hier welig voortgesproten)
In dit verlaten oord zijn wortels had geschoten,
Vertrapt werd in 't gedrang! Hier stond in rijken dosch
Mijns meesters heldenstoet, op trouw en krijgsmoed trotsch,
En zwaaide Zijn banier; hun stalen javelijnen
In 't morgenzonnegoud met flikkrend wederschijnen
Zich spieglende in elkaâr. Het hooggetopt helmet
Verhief zich wijd en zijd; en 't steigrende genet
Gaf andwoord op den klank des krijgsbazuins. Men hoorde
Het jubelend gejuich dat door de wolken boorde,
Van gindsche torentrans door de Echo duizendmaal
Herhalen, en den kreet van blijden zegepraal
Rodrigo toegejuicht, weêrgalmen wijd en zijde!
Nog hooger steeg de vreugd die aller hart verblijdde,
Nog luider rees de kreet der zege, toen het oog
Het opgejaagde stof, dat om de raadren vloog
Der roemrijke oorlogskar, in 't verr' verschiet ontwaarde.
Dan, by het naderen des jongen helds bedaarde
Het luide volksgejuich, en, heel de ontelbre stoet
Die hem uit Spanjes naam den zege- en welkomgroet
Kwam bieden, liet geen stem, geen enklen klank meer hooren,
Zoo deed het diep ontzag hun 't vreugdgevoel versmoren;
Zoo hield verwachting hen als ademloos bekneld.
Hy kwam als Koning en Verwinnaar van 't geweld,
Maar met geen Koningstrots, geen schittrend zegepralen.
Der vaderlijke schim mocht hy de schuld betalen
Der welvolvoerde wraak; thands kwam hy zijn gebeent'
Dat offer wijden op het eenzaam grafgesteent'.
Een gitbruin paardenspan trok zijn yvoren wagen.
Ruzille in rouwgewaad, nog treurende en verslagen,
Zat nevens hem: haar wang, sints lang door smart ontkleurd,
Bedekte een bleeker wit; dan, hoe zy kwijnt en treurt,
Nog straalde haar 't gelaat van d' onverdoofbren luister
Der Vorstlijke geboort: hen volgde in de oorlogskluister
| |
[pagina 340]
| |
De dwingland, die zijn dood verwachtte van hun hand
Ter welverdiende straf. Belaân met schuld en schand',
Zag hy met woesten blik en schaamtloos om zich henen. -
Hy zag der volken haat zich tegen hem vereenen;
Toen dook hy siddrend weg en boog het hoofd ter aard.
Met vrouwelijk geween, zoo laf eene inborst waard,
Betreurde hy zijn lot, maar niet zijn gruwlen. Stouter,
En fier op 't heilig ampt dat hem verbond aan 't outer,
Volgde Orpas, en, na hem, geheel het bastert-ras
Dat door Favilaas gade in 't heilloost tijdstip was
Geteeld tot Spanjes val. Betreurenswaard meêdogen
Dat toen Rodrigoos ziel, met hunne jeugd bewogen,
Het straffen deed ontzien, en 't listig slanggebroed
Ook om Pelagio deed sparen, als zijn voet
Hun kop vermorslen kon! -
't Is mooglijk, dat hy dwaalde;
(Dus andwoordt hem de Goth, die pijnlijk adem haalde
Maar hem zijn smart verborg, of schoon ook ieder woord
Dat 's Grijzaarts mond ontviel, hem als een dolk doorboort.)
Dees dwaling zal voor God zijn schuld toch niet verzwaren;
Dan, schoon de deernis, die hem 't leven hun deed sparen
U leed is, zoudt gy 't hem verwijten? -
Hemel! ik
't Hem wijten? (riep Siveer in 't eigenst oogenblik.)
Ik hem, mijn dierbren knaap, de wellust aller oogen,
Dat wijten? Neen, o neen! hoe zou mijn ziel 't gedogen!
Dien jongling, die alom met zegen werd begroet,
Dien dappren heldenknaap, my dier als eigen bloed,
Verwijten!... Hem, wiens liefde en jong en oud verheugde,
Ons tranen haalde in 't oog van onbeschrijfbre vreugde!
Hem, die geen weêrga ooit van schoon of krijgsmoed zag;
Maar schooner toen dan ooit, maar grootscher op dien dag,
Dan in het tijdstip-zelf van ongelijkbre glorie
Toen duizend monden op het veld der krijgsviktorie
Hem Koning huldigden, en hy op 't schild getorscht,
Zijn degen zwaaide, van des vijands bloed omkorst.
| |
[pagina 341]
| |
Dan, waarom 't hoofd geschud, als twijflend aan mijn woorden?
Daar vloeit geen leugentaal van mijner lippen boorden,
En 't is geen ijdle droom. Tien jaren is 't geleên,
Tien korte jaren slechts, sints al wat Spanjes zeên
En 't Pyreneesch gebergt' van rondsom houdt besloten,
Zich met dien zegegalm, op 't slagveld opgeschoten,
Vereende tot één kreet.... Maar hoe? gy beeft, en trilt!
Wat deert u? -
Huivring slechts die door mijne aadren rilt,
Door 't dicht plantsoen verwekt het geen wy binnen treden.
Was 't andwoord van den Goth. -
Ach! zoo dat blijd voorleden,
Zoo die erinnering, uw boezem trof als mijn',
(Dus ging de grijzaart voort,) gy zoudt gevoelloos zijn
Voor schaduwkoelte en hitte, en alles om u henen!
Algoedheid! vijf paar jaar zijn sedert slechts verdwenen,
En wat verandering betreur ik sints dien tijd!
Tien korte jaren zijn 't, toen, keerend van den strijd,
Hy 't moedig rosgespan op 't gindsche voorplein mende,
Gehoorzaam aan de hand die 't voor zijns meesters kende.
Zijn wielen hielden stand, en alles van rondsom
Stond in verwachting, en van teedre ontroering stom.
Elk scheen den ademtocht in 't blijde hart te smoren
Om, als hy nedersteeg, den stap zijns voets te hooren.
Nu rees Rusilla op van de elpenbeenen koets,
Maar langzaam en bedaard; de ontroering haars gemoeds
Benevelde haar oog met tranen, en verslapte
Haar anders vluggen voet, doch toen zy nederstapte,
Bood haar Rodrigo steun met de uitgestrekte hand.
De aandoening van dat uur had al haar kracht vermand.
Toen zy haars Egaas graf genaakte, boog zy neder,
Het voorhoofd op den zerk, dan, spoedig rees zy weder,
En sloeg met kalm gelaat haar blikken in het rond.
Rodrigo.... Zeg, waar m' ooit zoo fier een krijgsheld vond!
Waar zag m' ooit dapperheid vereend met zoo veel grootheid?
Vereend met zoo veel schoons? Waar, wraak op Helsche snoodheid
| |
[pagina 342]
| |
Zoo Goddelijk volvoerd? - Rodrigo rees van de aard,
En strekte de armen naar de lijkasch, daar bewaard,
En riep aandoenlijk uit: ô Theudofried, mijn vader!
Duld, duld thands, dat uw zoon uw koud gebeente nader'.
'k Verschijn hier, als Gy 't wenschte op die gewijde stond
Toen ik, by 't jongst vaarwel my plechtelijk verbond
En, aan uw voet geknield, by uw onredbaar lijden
Den eed zwoer, u ter wraak mijn oorlogszwaard te wijden;
U zwoer, by al het leed, by de onverpoosbre smart
Die rustloos dag en nacht mijn moeders brekend hart
Doorboorde, dat indien die scheiding my behoedde
Voor de ijverzucht en haat die 's dwinglands borst doorwoedde,
Mijn zwaard, van nu af aan, der wederwraak gewijd,
Hem eenmaal treffen zou! - Ach! riep ik, had de tijd
Mijn arm met mannenkracht gewapend, 'k zou niet beiden.
Reeds nu, zou 't blakend hart me op 't spoor der wraak geleiden;
En 'k zwoer, uw aangezicht niet weêr te zien op aard,
Mijn moeders zegen niet te ontfangen, eer mijn zwaard
Dien wreeden dwingeland geketend aan uw voeten
Gebracht had, of zijn feit hem met de dood doen boeten.
Ja, knaapjen als ik was, bezwoer mijn mond dat woord
Voor aller Heilgen oog, voor God, die alles hoort
En wiens gerechtigheid niet sluimert! Ja, uw beden,
Mijn vader, zijn verhoord; verhoord, mijn heilige eeden.
Helaas, te wel vervuld in alles! Want gy badt
Terwijl ik opwaart zag, en 't heete tranennat
Uit uw ontluisterd oog my druppelde op de handen,
Dat, zoo 't rechtvaardig lot den dwingland klonk in banden,
Het by uw leven, aan uw voeten, nimmer waar,
Maar eenmaal by uw graf. Welaan! aanschouw hem daar,
Mijn vader Theudofried! Thands rust geen aaklig duister
Op uw verklaard gezicht! Zie neder uit den luister
Des Hemels op dit graf! Hier, by uw overschot,
Hier toeft hy van mijn mond op de uitspraak van zijn lot. -
Zoo sprak die oorlogsheld. Witiza hoorde 't bevend,
Met opgesparden mond, meer dood van schrik dan levend;
Met half gerezen hoofd gekeerd tot hem die sprak,
Zijn vonnis wachtende met de oogleên stijf en strak
| |
[pagina 343]
| |
En woest en starend oog: en, als des Konings reden
Door stilte werd gevolgd, vernam men om zijn leden
't Rinkinken van de boei. - Toen boog hy knielend neêr,
De sidderende hand verheffend tot zijn Heer,
En bad hem om genâ! Schenk (riep hy,) schenk genade!
Dat me in het kerkerhol uw ijzren boei belade!
'k Smeek kerker-duisternis en ketens aan uw voet;
Maar schenk my 't leven slechts! ik-zelf ontzag zijn bloed. -
Ge ontzaagt zijn leven, ja; maar hadt gy 't hem doen derven,
De dood had hem bereid gevonden om te sterven:
Zijn ziel had vrede in God; en uitstel van de dood
Was, hemelvreugd vertraagd! Doch gy, onmenschlijk snood,
Gy, die slechts ademdet door gruwlen zonder voorbeeld,
Zoo gy in boei en nacht tot leven zijt veroordeeld,
Dat vonnis is genâ! Geleidt hem heen, mijn Wacht!
Hy sleep' den kluister voort in 's kerkers donkre nacht. -
Zoo was Rodrigo toen, - zoo edel, zoo verheven!
Zoo was hy, toen mijn voet deze onvergeetbre dreven
De laatste maal betrad: hier blonk zijn glorie 't hoogst,
Op dit tooneel van roem- en rijke lauwrenoogst!
Zoo was hy, Hemel ach! toen ik het grafgesteente
Mijns meesters 't laatst bezocht en weende op zijn gebeente.
Zoo was hy toen, - en thands...! 't is naauwlijks vijf paar jaar...
ô Breek, mijn steenen hart, my valt het wee te zwaar!
Waar - waarom barst gy niet, dan had ik rust van 't treuren! -
Terwijl de grijzaart sprak, genaakten zy de deuren
Des Tempels, beide, 't oog beneveld van 't geween.
Zy ijlden naar het graf. Siveer knielde op den steen.
En gaf zijn droefheid lucht in onbedwongen snikken.
Rodrigo overstelpt, riep in die oogenblikken,
Dat de aard hem bergen mocht! Dus op den zerk gestrekt,
Werd hy op 't onverhoedst uit dees zijn smart gewekt
Door eene ontzachbre stem die galmde langs de koren.
Wie zijt gy (riep zy uit) die mijn gebed komt storen,
En met uw luide smart me ontrust in deze nacht? -
Zy rezen plotsling op, en zagen onverwacht
| |
[pagina 344]
| |
Een rijzige gedaante op ongeschoeide voeten.
Hy scheen in zak en asch voor 't Alziend oog te boeten;
Een vorstelijke zwier was zichtbaar in zijn leên;
Maar bleek was zijn gelaat, en badende in geween.
|
|