De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijVijfde zang.
| |
[pagina 326]
| |
Helaas! niet als weleer, verlichtte thands haar gloed
Den lach, dien gulle boert op 't aanzicht spelen doet.
Men sprak alleen van 't leed dat alle boezems drukte; -
Van 't gruwzaam slavenjuk, waar jong en oud in bukte; -
En, van der Gothen staf, verbroken voor altijd; -
Van 't volk, dat thands zijn rang, zijn naam, zijn aanzijn kwijt,
Van de aard was weggevaagd; - van de algemeene ellende,
Van slachting, en van rouw, die, waar het oog zich wendde,
Geen drempel had ontzien; - maar, boven alle leed,
Was 't Spanjes slaverny die ieder zuchten deed,
En de onverbloembre schande, op elks gelaat geteekend.
Een vader, diep bedroefd, het hart van weedom brekend,
Betreurde 't jeugdig kroost, dat, sneuvlende aan zijn zij',
Hem (d' een'gen van zijn stam, voor 't juk der slaverny)
Het leven had behoed, maar vond by 't wee verzachting
In 't denkbeeld, dat zijn huis, by de onbeschrijfbre slachting,
Van de aard was uitgedelgd, en niet één enkle loot
Gespaard was uit het bloed, dat in zijne aadren vloot,
Om af te hangen van 's geweldenaars bevelen,
En voor den Mauritaan een slavenras te telen.
Een ander zuchtte om erf en zuurgewonnen goed,
En telgjens, thands verarmd, voor rijkdom opgevoed.
Helaas! een derde zat een dochter te betreuren,
Die hy door 't Moorsch geweld zijn' arm had zien ontscheuren.
Een grijzaart was ten prooi aan nog ondraagbrer smart:
Hem had zijn dierbre telg, de wellust van zijn hart,
Verlaten, en haar hoop in Jezus laten varen,
Uit liefde voor een Moor. Dees trok zijn zilvren hairen
Vertwijflend uit zijn hoofd, om d' afval van zijn spruit,
En sprak op 's Konings ziel den vloek der wanhoop uit.
Ach, riep Rodrigo toen, in bittre smartvervoering,
Terwijl zijn lichaam schokte en trilde van de ontroering:
Vervloek, vervloek hem niet, wiens ziel der zonden last
Voor 't strafgericht van God zoo zwaar is opgetast!
ô Broeder, laat uw vloek niet op d' onzaalge kleven,
Voor wien ook Jezus bloed tot redding is gegeven. -
Een achtbre grijzaart, die alleen en peinzend zat,
| |
[pagina 327]
| |
aant.Getroffen door dees taal van 't mededogen, trad
Rodrigo nader by, en greep de hand des vremden
Met wiens meêwarig hart zijn zuchten samenstemden.
Hy drukte ze in de zijne en bad Gods zegen af
Voor hem, die zulk een blijk van Kristenliefde gaf;
En weet het zich tot schuld, waar voor zijn hart zich schaamde,
Dat by des grijzaarts vloek, toen 't spreken hem betaamde,
Zijn mond gezwegen had. Zelf in de ziel ontsteld,
Gevoelt hy 't beven niet der hand die hy omknelt,
En ziet de doodkleur niet, die op des Pelgrims wangen
De reeds zoo bleeke verw des kommers heeft vervangen,
Op 't hooren van zijn stem. Want verr' op d' achtergrond
Wierp de uitgeputte lamp slechts scheemrend licht in 't rond,
En 't vuur lag uitgeblaakt in smeulende asch te glimmen. -
Ach! voer de grijzaart voort; hoe hoog de ramp moog klimmen,
Hoe hoog het misdrijf rees van Spanje, 't werd altijd
Rodrigo opgelegd; het hoonende verwijt,
De vloek die 't schuldig hoofd van levenden moest treffen,
Vervolgt hem tot in 't graf; als kon men 't niet beseffen,
Dat, niet zijn wanbedrijf den val van Spanje wrocht; -
Als of de Muzelman niet vroeg of spâ den tocht
Gewaagd had langs de zeên die beider kusten scheiden,
Al waar niet Juliaan wraakzuchtig tusschen beiden
Getreden, om den wenk te geven die hem riep.
Ach, 't misdrijf dat dit Rijk zoo onherstelbaar diep
Deed zinken, had weldra langs andren weg dan dezen
Ons in 't verderf gestort, het geen zijn vrucht moest wezen,
Al had ook Juliaan zijn telg als schuldloos kind
Zien sterven in haar wieg.
Zoo gy zijn ziel bemint,
(Riep nu de boetling uit, en ijsde en sloeg aan 't beven.)
Haal van zijn feit niet op. De hemel moog 't vergeven
Door de onuitputbre kracht der reddende genâ!
Maar rep van hem niet meer. Rodrigoos naam verga!
Nooit word' hy dan met schande en afkeer uitgesproken!
Gy-zelf....
Hier werd hem 't woord weldadig afgebroken,
| |
[pagina 328]
| |
Zoo onbedacht geuit. - Ik, sprak Siveriaan,
Ik-zelf, die van een kind zijn jeugd mocht gade slaan,
Ik, die hem aan het hof zijns Vaders op mocht kweken,
Ik-zelf, kan anders niet dan de Almacht voor hem smeeken;
En menig stil gebed om vrede voor zijn ziel
Zend ik ten hemel op. Maar, zoo Rodrigo viel,
Ach, Spanje zag nog meer en grooter gruweldaden.
't Zag Favilaas ontaardste en eerlooste aller Gaden
Witizaas elpen kar met Koninglijken praal
Voor aller oog bekleên; en 't bloed van heur gemaal
Onmenschlijk plengen doen door 's overspelers handen.
't Zag haar Pelagio in spijt der heilge banden
Van 't moederlijke bloed, vervolgen: 't zag dien zoon
Door haar en haar tyran met schimp bedekt en hoon,
Als booswicht uitgeschreeuwd, van deze stranden jagen.
Wie spreekt de gruwlen uit die hier onze oogen zagen?
Wie zag niet Theudofred door 't allergruwzaamst feit
Van 't licht des daags beroofd, en door mijn arm geleid
Zijn duistren oogbol naar het middagzonlicht keeren,
In diepe en stille smart, in redloos rouwverteeren?
Dit zag de Spanjaart aan, en.... duldde 't. Waan men niet,
Dat ik Rodrigoos schuld verschoon'. De hemel ziet,
Hoe vaak by middernacht mijn heete tranen stroomen,
Wanneer ik voor hem bid... Maar, waarom moest hy schroomen
In 't bloed te plassen toen hy Chindaswintoos huis
Zoo zegepralend wrook? Waar-, waarom 't snood gespuis
Uit deernis toen gespaard? Ja, had hy 't medelijden
Den teugel niet gevierd by 't overwinnend strijden,
Hoe roemrijk had die dag voleind by Chrysus vloed!
Neen, vloek den dappren niet die zoo vol heldenmoed
Voor Spanjes rechten streed, die al zijn bloed ten beste
Voor haar bevrijding gaf en pal stond tot het leste;
Maar, stort uw jammerklacht zich in vervloeking uit,
Hy treff' den snooden 't hoofd die Land en Volk ten buit
Der Mooren gaven, en Rodrigoos zijde ontvloden
Toen zijn getopt helmet door de opgehoopte dooden
In 't dichtst van 's vijands drom, hoe hoog de noodkreet rees,
Met onbezweken moed den weg ter glorie wees!
Hun schedel treffe uw vloek, wie, met zijn gunst beladen
| |
[pagina 329]
| |
aant.Hem in 't beslissend uur lafhartig heb verraden!
Ja, riepen ze allen uit, dat was Witizaas bloed!
Ach, dat de onzaalge Vorst dat adderengebroed
Dat, als hun Vader snood, hem zoo veel ramp gebaard had,
Niet in een heilloos uur tot zijn verderf gespaard had
Uit enkel deerenis! - Nu meldde men elkaâr
Hoe Sizibert alom de vijandlijke schaar,
En Ebba nevens hem, ten gids en leidsman strekte.
Van Orpas sprak men meê, wiens hoofd de myter dekte,
Maar die haar afwierp om der Muzelmannen heir
Te volgen. Hy, wiens hand het levensbrood weleer
In Hispalis het volk had toegereikt, dorst heden
Met trots-getulband hoofd dien zelfden grond betreden
En 't schaamtloos dartlend oog nog opslaan! Zag men niet
Dat Egilone-zelv God en zijn dienst verliet
Om aan den Muzelman haar hand en trouw te schenken?
Ach, (zei men) welk een ziel die 't streelde, om aan de wenken
Te hangen van een Moor! Zy, Spanjes Koningin,
In rang gelijk te staan met de Oostersche slavin
Die in des Harems muur op zijn bevel moet toeven,
Na 't geen zy eenmaal was! En wie, wie zal 't beproeven
Te zeggen, wie bepaalt, wat op Rodrigoos ziel
Het huislijk lijden wrocht, dat hem zoo smartlijk viel....
Dat is aan my bekend, aan my, die 't hem zag dragen,
Viel hier de grijzaart in, het oog om hoog geslagen,
Van weemoed overwolkt. Ja, my is dit bewust;
Ik weet het, hoe zy steeds de huiselijke rust
Door wrevelmoed verstoorde, en schoon zijn mond niet klaagde,
Ik zag het, hoe haar trots RuzilleGa naar voetnoot1 in 't eind verjaagde
Van onder 't dak haars zoons. Het trof haar ziel te wreed,
Als zy getuige was van 't geen hy heimlijk leed,
En hoe 't ondraaglijk wee zijn edel hart verscheurde
En aan zijn leven knaagde. Ach, als zy vaak betreurde
Dat die onvruchtbare Echt haar zoon geen telgen gaf,
Dan wischte zy weldra haar stille tranen af,
Wanneer ze aan d' inborst van zijne Egâ dacht, en smaakte
| |
[pagina 330]
| |
Een zweem van bittre troost die 't denkbeeld draaglijk maakte,
Dat met Rodrigoos dood de stam van haar gemaal
Van de aard verdwijnen zou. - Terwijl nu 's grijzaarts taal
Elks aandacht hield geboeid, lag de arme boetling zwijgend
Verzonken in gepeins. Naar lucht en adem hijgend
By 's grijzaarts aanblik, trof 't gesprek zijn oor niet meer.
De ontmoeting van dit uur sloeg al zijn moed ter neêr.
De hoop, die hem de cel des Pelgrims deed begeven,
Scheen dan, (helaas!) als rook in 't luchtruim weggedreven.
Hy wist, dat niets op aard, niets anders dan de dood,
Den band verbreken kon die dees zijn huisgenoot,
In voorspoed en in ramp onkreukbaar trouw bevonden,
Voor altoos aan het hof zijns vaders had verbonden.
Helaas, het was dan zoo: - die moeder stierf van smart,
Wier schuldvergiffenis zijn afgepijnigd hart
Zoo smachtend had gewenscht. Gewis, zy was bezweken
Die, had ze op 's boetlings hoofd haar zegen mogen spreken,
De vreê des hemels had geschonken aan zijn ziel,
En zelv gevonden! wie, in wat haar smartlijkst viel,
Het meest beklaagbaar was, dat ze in den grafkuil daalde
Eer de invloed van Gods Geest den jammerlijk verdwaalde
Het hart met rouw vervulde en tot bekeering riep! -
Ach, dat zy met die last op 't brekend hart ontsliep,
Was 't geen hem grievendst trof... Doch - mooglijk was ze in 't leven!
Een flaauwe zweem van hoop scheen voor hem heen te zweven. -
Verwijderde misschien een zending van gewicht
Dien trouwen dienaar van zijn moeders hofgesticht? -
Hoe 't zij, de onzekerheid van 't geen hy heeft te vreezen
Is onverduurbre smart, ten hoogsten top gerezen!
't Waar beter, dat hy wist wat hy zoo pijnlijk ducht. -
Welaan! zijn boezem smoort den naauwbedwingbren zucht,
En, buigende over de asch, om 's grijzaarts oog te mijden,
Beurt hy 't gesteunde hoofd, beschaduwd van ter zijden
Door de uitgebreide hand, een luttel tot hem op,
En spreekt met flaauwe stem maar hoorbren harteklop
Den grijzaart aan, en vraagt: Waar is Rodrigoos moeder?
En, leeft zy -?
Ja, zy leeft, gesterkt door d' Albehoeder
| |
[pagina 331]
| |
aant.(Dus andwoordt hem Siveer). Zy draagt dees laatste smart
En die haar 't zwaarste trof, met onderworpen hart.
Niet, als zy 't onrecht leed, aan haar gemaal weêrvaren,
Toen 't verontwaardigd hart de hoop nog bleef bewaren;
Maar lijdzaam en gedwee, gelijk de Kristen doet,
Die 's Hemels zachte troost voelt stroomen door 't gemoed.
Een troost, die haar geene aard kan geven noch ontrooven.
Rodrigo vroeg niet meer. Hy slaat het oog naar boven,
En stort een stillen zucht, die zwijgend de Almacht dankt:
Hy trekt den mantel saam die om zijn schouders hangt,
En hult zich 't hoofd er in, om onbemerkt te weenen.
Toen de eerste morgenstraal in 't Oosten was verschenen
Verliet hy 't nachtverblijf: maar langzaam toog hy voort
En toefde langs den weg, naby den stillen boord
Eens marmren waterkoms waarin zich bronvocht plengde
Dat aan het murmlend nat zijn zacht geklater mengde,
Den moeden reiziger de streelendste muzijk.
Hy was in beter eeuw, 't menschlievend hart ten blijk,
Door Kristnen hier gebouwd tot laafnis voor den moede,
En met een kruis versierd, thands door der Mooren woede
Godlastrend afgerukt, en in het stof vertreên.
Rodrigo gaderde 't verbrijzeld hout by één
En plaatste 't in de bron, van diep ontzag doordrongen.
Zoo blijve 't, dus omspoeld van heldre watersprongen,
Als in kristal gevat, voor 't schendig rot bewaard!
Nu hief hy 't hart tot God, en boog zijn knie op de aard;
En, 't needrig hoofd gebukt voor 't dier verzoeningsteeken,
Geeft hy den tranen loop, die uit zijne oogen breken
En drupplend menglen met het zilvren bronwelvocht
Terwijl zijn ziel naar troost voor 's Heilands aanschijn zocht. -
Een Moor verraste hem, voor 't heilig kruis gebogen,
En, met de woede in 't hart en vonklende uit zijne oogen,
Riep hy den boetling toe: Gevloekte Kaffer, rijs,
Gy, die aan hout en steen, met Godlijk eerbewijs
(Den Muzelman ten trots') uw beden op durft dragen!
Rodrigo wendde 't hoofd; en de onverlaat dorst wagen
Met de opgeheven voet den diepgehoonden Vorst
| |
[pagina 332]
| |
Te treffen op het hart. De toorn ontgloeit zijn borst,
En met een enklen greep werpt hy den Moor ter aarde,
Die, door de spijt ontvlamd, zijn krachten saam vergaârde
En rijzende uit het stof hem met den dolk bespringt.
Gy slaaf, roept hy hem toe, terwijl hem 't moordtuig blinkt
In de opgeheven hand: Gy slaaf, hoe durft ge uw handen
Verheffen, om een Moor Godtergend aan te randen,
My, een Geloovige! Sneef, afgodsdienaar, sneef! -
Maar ijlings greep de Vorst den arm die 't moordtuig dreef,
Ontwrong het aan zijn vuist en stiet het hem door 't harte,
Tot zelfbehoud en wraak, die hy zoo roekloos tartte.
Terwijl nu 't dorstig zand den stroom van 's woestaarts bloed
Verzwolg, zag hy Siveer, die met verhaasten spoed
Zijn muildier voorwaarts dreef. Dees riep hem toe by 't naderen:
Uw vloeit het echte bloed nog onvervalscht door de aderen,
Mijn broeder! Ach, had slechts by Chrysus jongste slag
Toen zich de onzaalge Vorst zoo snood verraden zag,
Één duizendtal als gy gevochten aan zijn zijden,
Hy had gezegepraald. Doch ach, met deze tijden
Van jammren stemt de moed daar 't Gothsche hart van brandt,
Zoo luttel over één! - Maar, biede ik u de hand,
Op dat wy 't zielloos lijk in tijds een graf bereiden.
Nu steeg hy ijlings af; zy delfden saam, en leiden
Het lichaam in den kuil en dekten 't voor het oog.
Rodrigo, die nu met den grijzaart verder toog,
Hijgde, om 't verkropt gevoel zijns boezems lucht te geven.
Mijn Vader, riep hy uit; laat wat ik heb bedreven
't Vertrouwen tusschen ons verzeeglen! Waarom zou
In zulk een tijd van ramp, geen onbesmette trouw
Het hart vereenigen van twee rechtschapen Gothen?
Geen achterhoudendheid houde u het mijn gesloten!
Welaan dan, melde ik 't u: waartoe geheimenis?
Weet dat dit de eerste vrucht van 't heilig offer is
Dat ik, voor 't oog van God op 't bloedig puin gebogen,
Aan Spanjes redding bracht. De hemel moog gedogen
Dat het tot wraak strekke en verzoening! Deze daad,
| |
[pagina 333]
| |
In heete drift volvoerd door onverduurbren smaad
Getergd, draagt luttel roems. My roepen andere plichten.
Ik spoed naar Kordua, met dringende berichten
My in Visonia vertrouwd door Odoard.
Ik ga den heldengeest opwakkren in het hart,
En aan Pelagio een donderstem doen hooren
Die 't moedloos Spanjen uit zijn diepen slaap zal stooren,
En treffen 't, als de klank van 't schel bazuingeschal
Des Engels boven 't graf. Het wakkre heldental
Van bergliên in het Noord, tot heden vrij gebleven
Van 's overheerschers juk, doen 't aanbod van hun leven,
Maar roepen, met een drift die van geen perken weet,
Pelagio tot hoofd met algemeenen kreet.
Urbaan en Odoard, die, tot één doel verbonden,
My, tolk van hun gevoel, met dezen blijmaar zonden,
Berichten hem door my, dat alles op hem hoopt,
En 't uur verschenen is. Ook u, mijn vader, noopt
Iets wichtigs, zoo ik waan, dat ge in dees jammerdagen,
Uws meesters huis verlaat, thands door de wisselvlagen
Van 't krijgslot zoo verneêrd.... Wie zijt gy? riep Siveer,
Die op het bleek gelaat des Konings meer en meer
Oplettende oogen sloeg, maar die hem niets ontdekken.
Nog eenmaal roept hy uit: Wie zijt gy? want uw trekken
Zijn die eens vreemdelings; maar 't hooren van uw stem
Ontrust my als een droom.
Mijn Vader, andwoordt hem
Rodrigo; ja, ik ben een vreemdling voor uwe oogen;
Een vreemdling zonder naam, van alles uitgetogen
Door de algemeene ramp; die zonder schuilplaats zwerft,
En met wiens dood zijn stam den laatsten sprankel derft.
Ik was alleen gespaard, toen 'k alles zag verdelgen,
Om d' alsembeker tot den bodem leêg te zwelgen,
Die my de erbarming Gods (mijn ziel tot artseny)
Geschonken heeft. Maar thands van 't juk des misdrijfs vrij,
Aanschouwt ge in my een mensch, herboren na de zonden,
Die, als by tweeden doop aan 's Hemels zaak verbonden,
Gelijk in Salem eens het Godgeheiligd kroost
Dat, trots der Heidnen dwang, de wreedste dood getroost,
| |
[pagina 334]
| |
Des Hoogsten krijgsbanier kloekmoedig dorst verweeren,
Na hen, den naam ontfing dier dappre Maccabeêren.
Urbaan lei by dien naam zijn zegenende hand
Plechtstatig op mijn hoofd: ik heb my 't Vaderland
Gewijd in dezen naam: ook gy zult my dien geven!
Nu meldt my van uw zij', door welk belang gedreven,
Gy thands naar Kordua uw schreden richt? Gewis
't Is niet om 't Moorsche hof, der braven ergenis,
In ijdel tijdverdrijf te aanschouwen. -
Neen, voorzeker!
Ook ik, zoek Spanjes hoop, haar redder en haar wreker.
Ook ik heb by dien prins een zending van gewicht,
Maar tot een ander doel. Dan, 't geen ik hem bericht
Op last van mijn meestres, zal mooglijk heilzaam strekken,
Tot steunsel van uw doel. Mijn last is, hem te ontdekken
Wat onvermijdbre schande, indien hy 't niet verhoed,
Zijn vorstlijk huis bedreigt. In woesten overmoed
Durft thands Numanciaan, die God heeft afgezworen,
Die Gegio verdrukt ter gunste van de Mooren.....!
Die trotsche Renegaat staat naar zijn zusters hand.
Haar, snoode Gisla, aan het misdrijf reeds verwant
Door 't Moederlijke bloed, werd met het kiemend leven
De zelfde dartele aart ten erfdeel meê gegeven.
Zy geeft dien slaaf gehoor, die aan het slijk ontkroop,
En, voor vermaning doof, bevestigt zy zijn hoop!
Dit roekeloos gedrag prangt Gaudiosa 't harte!
Zy ziet er, by 't gevoel van de onverheerbre smarte,
Het dreigende onheil in, dat uit zulk echtverbond
Voor 't huis van haar gemaal weldra te duchten stond.
't Besef vervult haar, dat, wat Gisla ooit zou pogen,
Haar rechtgeaart Gemaal geen echtband zou gedogen
Zoo hoonend voor zijn bloed. Helaas! zy wederstreeft:
Maar hy, de afvallige, die God en plicht begeeft,
Staat eens, door eigenbaat, door haat en vrees gedreven,
Als zijn ontwerp het eischt, Pelagio naar 't leven,
En zal zijn vorstenstam verdelgen van deze aard.
Mijn Meesteres is meê door de eigen zorg bezwaard.
Het is dus op 't bevel van twee heldhafte vrouwen
| |
[pagina 335]
| |
Dat ik den Prins die last, die ze aan mijn zorg vertrouwen
In 't weitsche Kordua ga melden; dat hy spoed',
En zoo 't nog mooglijk zij', die schandelijke echt verhoed',
Of, ware 't reeds te spâ, niet drale, met zijn leven
Te redden van 't gevaar, het geen hem schijnt te omzweven.
Zoo is, naar 't geen gy meldt, viel hem Rodrigo in,
Pelagioos paleis 't verblijf der Koningin? -
Die wijkplaats komt haar toe: de Koninklijke panden
Van Chindaswintoos huis zijn door onbreekbre banden
(Dus andwoordt hem Siveer,) in vreugd en tegenheên
Sints de eerste jeugd verknocht, in alles lotgemeen.
En zy, die eens haar spruit als 't sieraad heeft zien bloeien
Diens Koninklijken stams, zoekt, nu de stormen loeien
En de onweêrstaanbre orkaan zijn bladerkruin verbrak,
Een wijkplaats voor den nood in schaduw van dien tak
Die eenig overbleef toen alles lag verslagen.
Dus sleet het eenzaam paar de reeds zoo lange dagen
Des reistochts zij' aan zij', in ongedwongen kout.
Elk schonk den ander stof in 't hartlijk onderhoud
Voor innig zielsgepeins, dat soms 't gesprek verpoosde.
Tot eindlijk, aan die kim, die 't dalend zonlicht bloosde,
Hun oog de transen en de tempels schittren zag
Van 't prachtig Kordua. De zilvren Bétis lag
Reeds glinstrend in 't verschiet, en slingerde haar aderen
Door de akkers wijd en zijd. Ze ontwaren by het naderen
Het blaauwende gebergt' dat, deinzende in 't verschiet,
Als spits op spits getast, zijn kruin den wolken biedt
Aan de overzij' des strooms, waarlangs de wijnrank kronkelt
Die door 't olijvengroen van purpren trotsen vonkelt,
En meenge praalzuil rijst en statig burchtgesticht,
En menig lage stulp in 't loof verscholen ligt
Van 't rijk citroengeboomt, weleer 't verblijf van vrede.
Reeds deelde de avondstond natuur heur scheemring mede,
Maar dekte voor hun oog de donkre bergrug niet
Die achter 't rijzend vlak met de ether samenvliet.
De reiziger, wiens hart geen smart en zorg beknelden,
| |
[pagina 336]
| |
Had in dit avonduur in deze stille velden
Gewis met lust vertoefd, en jaren dankensstof
Gegaârd in 't hemelsch schoon dat hier zijn blikken trof!
Ook riep de grijzaart uit, tot in de ziel bewogen:
Verruklijk Kordua! gy lust en vreugd der oogen!
Hoe heerlijk blinkt gy uit! Wat bouwpraal draagt uw grond!
Hoe mild heeft hier Natuur haar schoon gekwist in 't rond!
De zinkende avondzon, gereed van u te scheien,
Ziet, waar zy rijze of daal', geen lachender valleien,
Geen statiger gebergt'. Geen plekjen op heel de aard,
Waar zoo veel hemelschoon by zoo veel zegen paart.
Geen geur'ger balsem draagt het windtjen op zijn vlerken
Door 't eeuwiggroenend loof van Edens bloemhofperken
Dan uit uw dreven vloeit. Dan, ach! wat bittre smart
Verwekt herinn'ring hier in 't overstelpte hart!
Daar was, daar was een tijd, toen hun, aan wien deze oorden
Uit wettige geboorte in erfdeel toebehoorden
Geen onspoed was bekend! herroeploos vlood hy voort!
Gelukkig zijn zy thands die sluimren, ongestoord
In 's aardrijks stillen schoot voor schande en smaad beveiligd.
Zy zien den gruwel niet die 's Hoogsten dienst ontheiligt.
Hun oor verneemt in 't graf den dreun des voetstaps niet
Die Spanje trapt op 't hart! Mijn tranen, vliet, ja vliet!
't Is wel: dat de ouderdom my als een kind laat weenen:
Wat anders zou mijn ziel een zweem van rust verleenen!
Ja, wel my, dat ik ween; 'k ware anders lang in 't graf,
En, ongetrouwe knecht, wierp ik mijn lastdeel af
Voor de afgewerkte taak. -
Niet wijd van 't pad gelegen,
Den muur der stad naby, in 't scheiden van de wegen,
Verhief zich een gesticht in statelijke pracht.
De grijzaart voelde 't hart als door een toovermacht
Getrokken naar dat oord. Met diep ontroerde zinnen,
Spreekt hy Rodrigo aan: Treên wy die muren binnen,
Mijn broeder! o verzel me in d' uitvoer van een plicht.
Op onze t' huiswaartreis gedoogt de spoed wellicht
Geen oogwenk toevenstijd; en 'k zou 't me als misdrijf wijten,
| |
[pagina 337]
| |
Verzuimde thands mijn hart zich van zijn zucht te kwijten. -
Rodrigo antwoordt niet, verdiept in stillen rouw!
Hy had het niet gewaagd, zijn blik naar dit gebouw
Te wenden; maar nu volgt hy 's grijzaarts wankle schreden,
En ziet ten Hemel op by 't heilig Choor betreden.
Algoede! roept in 't hart de stille boetling uit;
Schenk me onderwerpingskracht by 't geen uw raad besluit!
Vergeef mijn zwakke ziel, die, mocht zy 't slechts vermijden,
Zich-zelv onttrokken had aan dezen drang van 't lijden!
Wat ben ik voor uw oog dat ik my ooit vermeet,
Den bittren lijdenskelk, dien gy my nuttig weet,
Te rug te stooten: Neen! doe my mijn misdrijf boeten,
En vind' mijn schaamte en smart erbarming aan uw voeten!
|
|