De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
En luidkeels riep hy uit: Hoor, Hemel, ook mijn eed!
Hoor Spanje en Auria. En gy, beproefde in 't leed,
Die boven 't sterflot rijst, gy boô van d' Ongezienen
Verkoren door God-zelf om in Zijn zaak te dienen!
Gewis, dit moet gy zijn.... geheiligde Heldin,
Oogst gy in dees mijn eed reeds de eerste vruchten in
Dier roeping: hoor my aan. Nu knielt hy met ontroering
En legt zijn handen saam in heilge geestvervoering
In Adozindes hand. Gy zwoert; zoo zweer ook ik,
Dus riep hy. Ja mijn ziel vindt van dit oogenblik
Haar rust en toevlucht weêr. In de uitgegoten plassen
Van 's overheerschers bloed zal zy haar schuldsmet wasschen,
En redden, door 't herstel van dit verloren Land,
Zich-zelve van de straf, aan mijn vergrijp verpand.
Dit zal mijn boete zijn, mijn hoop en uitzicht tevens,
De vrucht van mijn geloof. Het oovrig deel mijns levens
Wijde ik dit heerlijk doel. Mijn ademtocht, mijn bloed,
En elke drift van 't hart en neiging van 't gemoed,
Schenke ik aan Spanjes zaak. Gy, Heilgen in den hoogen,
Aanvaardt gy dees mijn eed, en ondersteunt mijn pogen!
Nu rees hy op van de aard met juichend vreugdgeluid.
Kom, (riep hy) roofgediert', sla haast uw vlerken uit,
Stort neder uit de lucht tot prooi en roofverslinden!
Schiet, wolven, uit uw krocht, thands moogt gy voedsel vinden;
Stuift op het slagveld los met daavrend vreugdgehuil:
Dit uur heeft heel een volk bestemd aan 's roofdiers muil!
Geen ademhaling meer die 't strijden zou vertragen!
De dag des krijgs brak aan, en vreeslijk was dat dagen.
Geen avond volgt hem op door heel 't verwoest gebied,
Zoo lang een druppel bloeds door 's vijands aadren vliet!
Zoo zeide ik dan te recht! riep plotslijk Adozinde,
't Was niet mijn wil, mijn kracht, geen zelfzucht die my blindde;
't Was de invloed van om hoog, die van mijn lippen vloot;
Ja, van den Hemel-zelf. - Maar gy, mijn eedgenoot,
Mijn broeder in dees ramp en eerste meêverbonden,
ô Meld me uw naam. -
| |
[pagina 317]
| |
aant.Die naam - is met den val verslonden
Van 't Gothsche Koninkrijk, dus andwoordt haar de Vorst. -
De glorie van dit Rijk is slechts een wijl geschorst.
't Zal eenmaal van zijn val en luisterrijk herleven,
En al zijn vroeger roem en macht te boven streven.
Des stervlings geest gelijk, na 't scheiden van deze aard
Niet meer omhuld van 't stof wier last het hield bezwaard;
Zoo, zoo zal Spanjen eens by later nageslachten
Hersteld zijn van zijn val in nieuwe jeugd en krachten;
Maar nooit herstelt zich weêr mijn eens bezwalkte naam,
Nooit wordt hy hier beneên gezuiverd van zijn blaam.
Hy zij dan uitgedelgd, maar eenmaal aangeschreven
Waar boete en heilgeloof den zondaar toegang geven!
Zoo sta hy eens geboekt met reddende genâ,
By 't geen ik, van dit uur, voor Spanjes roem besta,
Mijn wanbedrijf ten zoen. -
Dan, zegt zy, zal na dezen
Als nieuw herteeld, uw naam de Maccabeër wezen.
Dien broederen gelijk, wier nagedachtenis
Sints eeuwen in elks hart onkreukbaar heilig is.
Zoo hebt ge u 't Vaderland (ten voorbeeld aller braven)
Zijn' haardsteên, zijn' altaar, zijn' wiegen, en zijn' graven
Ter redding toegewijd! - Welaan! de taak aanvaard!
Door elk de plicht volvoerd, die grootsche roeping waard!
Ik daag in 't naast gebergt' de moedige onderdanen
Mijns Vaders op, ten strijd voor onze onteerde vanen.
Gy, spoed uw schreden naar Visonia, en meld
Den Abt van 't heilig sticht, dat Auria, geveld
In asschen ligt en puin,... en 't geen uwe oogen zagen.
Beraad met hem, wien 't voegt den legerstaf te dragen;
Wie boven al verdient, door dappren oorlogsmoed
Te treden aan de spits van Spanjes heldenstoet,
En, door zijn deugden groot, door bloed en afkomst edel,
De Spaansche diadeem te torschen op zijn schedel?
Welaan, zoo zij 't beslist! Vaarwel: thands scheiden wy,
Mijn broeder, maar de hoop blijft beider boezems by.
Eens, eenmaal zullen we ons in blijder tijd ontmoeten. -
Hier zweeg zy, en verdween als op gewiekte voeten
| |
[pagina 318]
| |
En liet den Vorst ontroerd op 't rookend puin. Daar stond
Hy nu alleen, verstijfd, als wortlend in den grond,
Geheel zich-zelv' ontrukt, haar beeltnis na te staren. -
Zoo stond Eliza eens, by 't heerlijk opwaarts varen
Des ouderen profeets, van zielsontroering stom,
Toen dees de luchtkaros van vlammend vuur beklom
En 't vonklend paardgespan zag op den stormwind zweven,
Waar in hy voor zijn oog van de aard werd opgeheven!
Zoo, als Elias hem zijn geest en mantel liet
Waar in hy 't roerendst blijk van 's meesters gunst geniet,
Zoo had ook Adozinde al 't vuur dat in haar blaakte
Zijn' boezem meêgedeeld. - 't Was of de Hemel waakte
Voor hem en 't koninkrijk, ja dees verschijning gaf
Uit deernis en genâ. - Nog keert hy 't oog niet af
Maar staart in diep ontzag naar de ijdle vlakte henen,
En lang was dees heldin reeds in 't verschiet verdwenen.
Dan eindlijk wendt hy zich van 't doodlijk jammeroord
Naar Lonaas murmlend nat, en zet zijn schreden voort
Naar de overzij' der Sil, in breede golven vloeiend.
Toen keert hy noordwaarts om, langs 't hoog Aguiar spoeiend
Tot aan Visonia, waar eindlijk 't heilig sticht
Zoo blij te moet' gezien, zich opdoet voor 't gezicht.
Hy spoedt die muren in met overhaaste schreden
En eischt gehoor by d' Abt. Het klooster ingetreden,
Meldt hem de wachter aan. De eerwaardige Odoard
Stortte in zijn stil verblijf 't van zorg beladen hart
Een' grijzen priester uit, wiens grootsche en bleeke trekken
Ten kenmerk van gezag en boezemleed verstrekken.
Gy komt van Auria? dus riep de grijzaart uit,
Helaas! 't is ons bekend, wat deze uw komst beduidt!
Mijn broeder, spaar 't verhaal dat reeds ons hart verscheurde.
Het ergste is ons bewust. -
Vernaamt gy 't al gebeurde,
Nog is u niet bekend het geen mijn mond u meldt,
Dus andwoordt hy. Daar ginds, waar Auria, geveld
In asschen ligt en puin en opgehoopte dooden,
Verscheen mijn oog een vrouw, der Mooren macht ontvloden.
| |
[pagina 319]
| |
In 's vijands tocht vervoerd en in zijn boei geklemd,
Werd ze aan den wulpschen Moor ten zeekren prooi bestemd,
Maar werd door eigen arm en d' invloed uit den hoogen
Met bovenaardschen moed aan 't wis verderf onttogen.
Ze ontzielde d' onverlaat in 't holle van de nacht
In 't eenzaam tentverdek, gesterkt door d' eigen kracht
Waar mede een Judiths hand d' Assyriër deed sneven.
Ook thands had deze kracht haar boezem niet begeven,
Nog was zy aangevuurd door d' eigen heldenmoed.
Haar teedre hand had aarde en asch en puin doorwroet;
In 't welven van een graf, gevormd uit twee paar muren.
Met onbezweken kracht en lijdzaam smartverduren,
Lei zy met eigen hand haar Egâ in dat graf,
En 't wreed vermoorde wicht dat zy dien Egâ gaf,
Met beî haar Oudren, neêr, door 't zelfde staal gesneuveld.
Wy dekten 't saam met puin; en op dat grafgeheuvelt'
Waar alles lag vereend het geen zy dierbaar hield,
Daar zwoer zy, van de wraak en heldendrift bezield,
Zich-zelve 't vaderland ter redding toe te wijden.
Want, (riep zy,) de Almacht schonk me in dat verplettrend lijden
Het voorgenot dier wraak. De wraak verloste my
Als reddende genâ: door haar wordt Spanje vrij!
Gelouterd door dat doel, geheiligd, zal 't ontvlammen;
Ten gids aan de afkomst zijn der Spaansche heldenstammen;
De Noordstar, waar ze op ziet in rampgetij' en nood,
En, die zy moedig volgt, al voerde ze in de dood!
Ook ik, ik zwoer dien eed, onwaardig toe te treden
En eerstling in 't verbond. Dees heiligste aller eeden
Vereende ons tot één doel. Nu scheidden we, en zy toog
Naar 't naast gebergte heen, om onder 's Hemels oog
Haars vaders heldenvolk ten heilgen strijd te dagen;
Ik, herwaarts op haar woord, uw raad en uitspraak vragen,
Wien ge uit ons edelst bloed den scepter waardig houdt?
Zou 't Adozinde- zijn, die u die last vertrouwt?
(Vroeg Odoard met drift) - Zou Adozinde leven?
Dien naam, dus andwoordt hy, heeft zy zich-zelv gegeven.
Ach! riep de grijzaart toen, en sloeg de handen uit
| |
[pagina 320]
| |
Ten hemel, met den toon van 't dankend lofgeluid.
Ach, ja! zy is het zelv. Het is haar hart, haar grootheid,
Waar Auria door stond, en trotsch bood aan de snoodheid
Eens woesten vijands: 't is die kracht die meer vermocht
Dan zelfs haars vaders moed, en grooter uitkomst wrocht
Dan de arm van haar gemaal, hoe dapper boven allen!
Haar geest bezielde 't al, op torentrans en wallen;
De grijsheid en de jeugd vloog op haar wenk in 't vuur;
Het schuchter maagdlijn-zelve, in weêrwil der natuur
Die 't ijzen deed voor 't bloed, was trotsch op haar geleide;
De moeder, teêr als zy, wie 't hart van weedom schreide
Op 't aanzien van haar kroost, vloog brandende in den strijd.
't Had alles op haar wenk zich-zelf den dood gewijd.
Zy was 't, die heel het volk met edel zelfverzaken,
Van de onverwrikbre trouw en 't heldenvuur deed blaken
Dat trots bood aan 't geweld van 's overheerschers macht,
Dat dreiging en gevlei kloekmoedig heeft veracht,
Hem in zijn voorspoed stuitte en afstiet van de wallen;
En toen de muur in 't eind voor 's vijands duizendtallen
Bezweek, nog voet voor voet den hun zoo dierbren grond
Zijn zwaard betwisten deed, daar 't onverwrikbaar stond
Tot dat het overmand door 't leger der barbaren,
Ten prooi aan 't moordend zwaard, by haardstede en altaren
Op 't wiegjen van zijn kroost of 't ouderlijke graf,
Als martlaar 't leven veil voor Spanjes redding gaf;
Maar, sneuvlend door 't geweld, niet ongewroken sneefde.
Gy, fiere heldenbloem, die 't dwanggezag ontstreefde,
Uw taak is afgedaan, uw plicht met roem volvoerd;
Uw pelgrims reis is uit op de aarde, en reeds omsnoert
De zegekroon uw hoofd. Ja, schittrend zijt ge omhangen
Met vredes purperdosch: gy hebt den palm ontfangen
Der overwinning voor des Hoogsten Liefdestoel!
Hier zweeg hy, als bedwong hy 't bruischend zielsgevoel;
En sprak in plechtige ernst den grijzaart aan, die deelde
In elk geheim zijns harts en elke zorg die 't teelde.
Urbaan, 't is u bekend, wat ons hun offer bracht.
Alkahmans macht bezweek voor hun vereende kracht.
Zijn zege, duurgekocht, had duizenden doen sneven.
| |
[pagina 321]
| |
Gedwongen, Auria in 't uiterst te begeven,
Liet hy ons dezen wijk in dit gebergte vrij.
't Faalt hier aan dappren niet, die in dit noodgetij'
Met onverwinbren arm des vijands woede trotsen.
Wat hechte burcht, wat muur, haalt by de ontzachbre rotsen
En 't steile berggevaart', dat wijd en zijd in 't rond
Ten sterkte en bolwerk strekt aan dees gewijden grond?
Beziele ons slechts die geest die Auria verweerde,
En 's vijands zegepraal hem ten verderve keerde!
Geen nood! ontvlamme ons slechts die zelfde heldenmoed
Dan spilt de Mauritaan zijn oorlogsmacht, zijn bloed,
Zoo vruchtloos, als de golf in 't onverpoosbaar klotsen
Zijn sloopingskracht beproeft op Spanjes eeuwge rotsen.
Geef, geef ons slechts dien geest!... God gaf hem ons, gewis,
Zoo Adozinde leeft, zoo ze ons hergeven is.
Maar, sprak de grijze Urbaan, wie zijt gy? wil 't ons melden,
Gy, die met zoo veel vuur 't verbond van Spanjes helden
Zijt toegetreên! Uw bleek en kommervol gelaat,
Uw schaamle pelgrimsdosch, getuigen van den staat
Eens boetlings, toegewijd aan heilige ordenwetten.
Een boetling ben ik, ja, bedekt met zondensmetten,
Dus andwoordt hem de Vorst. 'k Heb lang in de eenzaamheid
Het misdrijf dat my drukt, met diepe smart beschreid.
'k Was nimmer door gelofte, aan boete of wet verbonden,
Maar 'k heb door Adozinde een weg ter rust gevonden.
Zy leidde me op het spoor; zy wees my 't heilpad aan
Dat ik tot zelfbehoud en redding in moet slaan.
Toen die verheven vrouw den heilgen eed aanvaardde,
Waar door ik me aan haar zij' by Spanjes redders schaarde
Heeft zy my Maccabeêr genoemd. Van heden af
Voer ik dien naam-alleen, dien me Adozinde gaf.
Maar thands vertraag gy niet, me uw uitspraak te doen hooren,
Wien van ons edel bloed de Scepter zij beschoren?
Wien roepen we in dees nood als Spanjes Koning op?
Waar zijn de helden thands, wier roem den hoogsten top
Van glorie heeft bereikt? waar zijn de Gothsche grooten,
Waar Sac'ru, Theudemir, Athanagild, gesproten
| |
[pagina 322]
| |
Uit Spanjes adeldom? Waar zijn zy allen thands,
Die 't krijgsstaal heeft ontzien, bedekt met roem en glans
In 't gruwzaam moordgevecht? Waar zijn die helden allen,
Die stavers van onze eer, toen zoo veel duizendtallen
Bezweken in den slag die Chrysus zilvren vloed
Veranderde in een zee van overstelpend bloed
Die uit hare oevers trad, gestremd door stapels lijken?
Witizaas vloekbaar kroost durft met den tulband prijken
't Ontviel der helden zij'. Zijn overschot verga!
Maar, waar zijn de eedlen thands van 't fier Cantabria?
Het vuur der ijverzucht dat Eudons boezem blaakte,
Dat Pedroos hart ontstak, ze elkaâr ten vijand maakte
En ook Pelagio van hun verwijderd heeft,
Is zeker reeds gebluscht. Welaan dan, zoo hy leeft
(Waar vindt ge een ziel zoo groot, een heldenaart zoo edel?)
Het voegt Pelagio, den onbezwalkten schedel
Met Spanjes gloriekroon te omsnoeren: 't is zijn hand
Die rijk- en legerstaf, het zuchtend Vaderland
Ter redding, voeren moet. -
De beiden grijzaarts staren
Hem met verbazing aan. Wie is hy, dus ervaren
In Staatkunde en bekend met Spanjes treflijkst bloed?
Dus vraagt zich elk vergeefs. Hun vorschend oog ontmoet
In 't uitgeteerd gelaat geen trekken die 't verraden.
De Koninklijke Goth, met kommers last beladen,
Was hun niet kenbaar meer. Het oog stond nu verfletst
Waar in de majesteit der Vorstenziel zich schetst,
Op de uitgebleekte wang had boete en rouw de voren
Des ouderdoms gegrift. Het toonde hun geen sporen
Van vroeger grootheid aan. De tijd, vooruit gesneld,
Had op zijn jeugdig hoofd, dat dertig zomers telt
De dichte sneeuw gestrooid van driemaal twintig jaren.
Gy leeft in de eenzaamheid. Dit kan alleen verklaren,
Dus andwoordt Odoard, dat u van 't lang voorleên
Zoo luttel is bekend. - Helaas! de roem verdween
Van dappr' Athanagild: hy torscht het jok der Mooren,
En Theudemir met hem. Voor schooner lot geboren
| |
[pagina 323]
| |
aant.Stond de eedle Sacaru, 't verwaten heir ten trots',
In 't bange Merida, onwrikbaar als een rots,
En weerde d' aanval af, tot dat, in 't eind bezweken,
Hy 't overmachtig heir de muren door zag breken.
Het was zijn ziel onwaard, te zuchten in den band
Der wreede slaverny in eigen Vaderland.
Hy nam, met weinigen, in 't uiterst trouw gebleven,
Den weg naar d' Oceaan. Door eedle spijt gedreven,
Stiet hy aan 's oevers boord eer hy de kust begaf
In 't zelfgevoel van 't hart, het stof zijns schoeisels af,
En zocht de vrijheid weêr die ons de Mooren roofden,
Verr' van zijn Vaderland. Al de andre legerhoofden
Van ons Cantabria zijn in het juk gekneld,
Of onderwerpen zich aan 't Mauritaansch geweld.
De sluwe Moor nogthands kan ze allen niet beschouwen
Als vrienden, op wier trouw hy onbeperkt kan bouwen.
Pelagio, wiens moed en kalm beraden geest
Hy boven andren ducht, mistrouwt hy 't allermeest,
En houdt hem aan zijn hof bewaakt van alle zijden.
De zoon van Pedro meê moet dees verneedring lijden,
En strekt zijns vaders trouw ten gijz'laar. 'k Rep geen woord
Van Eudon, die, veracht van ieder, ongestoord
En veilig leeft; wellicht voelt hy zijn spijt ontbranden,
Als hy zijn schatting stort in 's overheerschers handen,
Of liever, peinst hy na, wat voordeel het hem waar,
Zoo hy den tulband droeg als kruisverlochenaar.
Ja, zoo 't hem baten mocht, zijn Godsdienst af te zweeren...
Wat doe ik?.. Laat my 't oog van dien ellendling keeren,
't Is ademtocht verspild. - Pelagio-alleen
Bleef Spanjes laatste hoop, en anders heeft het geen.
Is 't waarheid, dat wy hier des Hemels hand ontwaren,
(Verving Urbaan,) en moest dit lijden ons weêrvaren;
Hoe smartlijk het ons treff, wy houden 't voor gewis,
Dat de Almacht, die kastijdt, ook hier weldadig is.
Schoon aan onze oogen hier de schemerende morgen
Der toekomst is verhuld, voor 't menschdom steeds verborgen,
Toch waan ik, dat mijn ziel in 't nevelig verschiet
Slechts door Pelagio de raadsbesluiten ziet
| |
[pagina 324]
| |
aant.Vervullen van Gods liefde en vaderlijk erbarmen.
Te lang reeds duurde hier op eigen grond het kermen
Van Spanjes dierbaar kroost in 't onverduurbaarst lot,
Dat Punier, Romein, en Kelt, en Griek, en Goth
Door de oorlogswisselkans het dwangjuk heeft doen dragen.
Dees Staatsstorm heeft op nieuw de trotschheid neêrgeslagen,
Waarmeê zich elk geslacht, op eigen oorsprong stout,
Hoe ook in 't bloed vermengd, voor Scepterwaardig houdt.
Thands mooglijk, wil het lot dat alles stiert ten besten,
Op nieuwe Spaansche teelt den throon van Spanje vesten,
En in Pelagio, uit Spanjes edelst bloed
Afkomstig, ons behoên. Gy dan, mijn broeder, spoed
En tracht Pelagio aan 't Moorsche hof te vinden.
Bericht hem, dat een deel van echte braafgezinden,
De bergliên wijd in 't rond, vol heldengeest bezield,
Nog onverwonnen zijn. Dat Auria vernield
Geen vruchtloos offer was; maar 't bloedig grondverweeren
Ons kostbre tijdwinst schonk om 't Moorsch geweld te keeren,
Wanneer het ons bespringt. Dat ieder 't oog op hem
Om uitkomst heeft gericht, en 't volk met ééne stem
Hem aan zijn spitse roept. Ga met dien blijmaar henen,
En zeg hem, dat het uur van redden is verschenen.
Hy zweeg een oogenblik, maar wendde op nieuw het woord
Vol roering tot den Vorst. Gy, broeder (voer hy voort,)
Die naar gelofte en eed uw verder leven regelt,
Zult door Toledo-zelf die eeden zien bezegeld.
't Verbond waar in gy tradt, beslist van Spanjes Lot;
't Moet allen heilig zijn als wil en wet van God.
Treê nader, gy, wiens doel zoo roemrijk is en edel,
Op dat ik plechtiglijk op uw gewijden schedel
Mijn handen uitstrekk' en uw verder leven wij'
Aan de Almacht en Haar dienst. -
My! riep Rodrigo, My?
Een' zondaar, als ik ben! en sidderde onder 't spreken,
Terwijl de schrik in 't hart zijn wang nog meer verbleeken,
Zijn kniën wagglen deed. -
| |
[pagina 325]
| |
Voorzeker, sprak Urbaan,
Ontmoet ge afvalligen, die, door den Mauritaan
Misleid, zich of door vrees of baatzucht lieten blinden,
En mooglijk, enklen ook, door hun vermomde vrinden
Verraden onder schijn van trouwbetoon en dienst.
Voor zulken staat somtijds, en dikwerf onvoorzienst,
Een uur van eenzaamheid, als uitgeput door smarte
Of krank ter neêr gestrekt, het lang gesloten harte
Zich opent voor die stem die uit den hemel daalt
En waarschuwt en vermaant wanneer de stervling dwaalt;
Doch waar dat wroegingsuur niet tot behoud mag baten,
Om dat zy in dien nood slechts aan zich-zelv' gelaten,
Geen toevlucht vinden en geen redder om zich zien.
Op dat dan, gy, in nood, den boetling troost moogt biên,
Leg ik in 's Heilands naam mijn hand, gestrekt ten zegen,
Plechtstatig op uw hoofd. Streef in dien heilnaam tegen
De hooners van Gods eer; versterk der zwakken moed;
En beur den boetling op, wien Jezus door zijn bloed
De heilbeloftnis schonk: geef troost aan wie 't behoeven;
En zeg behoudnis aan, den neêrgeslagen' droeven
Tot God te rug gekeerd. Nu, broeder, toef niet meer;
Maar spoed. De vrede Gods dale in uw boezem neêr!
Wy zenden onze zucht vertrouwend naar den hoogen,
God hoore ons zielsgebed en zegen' dit ons pogen!
|
|