De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Derde zang.
| |
[pagina 304]
| |
aant.'t Is woede die hem blaakt, en schaamte, en smartvervoering.
Helaas! hoe treft den Goth het plettren van den smaad,
Daar hy in beedlaars dosch, met uitgeteerd gelaat
En hol verwilderd oog, op waggelende voeten
Den lang ontwenden blik der menschen beeft te ontmoeten!
Hy ziet zich nagestaard waar hy den voetstap wendt,
Als voorwerp van beklag in 't uiterst van de ellend.
Daar nadert hem een Moor, die in zijn holle trekken,
In 't wild en starziend oog, den waanzin meent te ontdekken,
En vraagt zijn zegen af; ja, (onverduurbre schand!)
Drukt hem een liefdegift ten weêrprijs in de hand.
Met wezenloozen blik aanvaardt hy d' aalmoespenning;
Hy slaat er de oogen op; maar, hemel, wat herkenning!
De diep gevallen Vorst ontwaart zijn eigen beeld,
Het geldstuk ingedrukt, uit deernis hem bedeeld!
Stuiptrekkend gilt hy uit en doet een weeklacht hooren
Die in den doffen toon van 't kermen scheen te smooren.
De Muzelman ontzet op 't vreeslijk smartgeluid,
En roept in Godsdienstdrift den naam van Allah! uit.
Een schaamle Kristenvrouw voor 's naasten lijden teder,
Werpt, op zijn eersten blik geroerd, haar spinrok neder,
En geeft den laatsten beet van 't zuurgewonnen brood
D'onzalige in de hand tot redding van de dood,
En roept met diepe zucht 't erbarmen uit den hoogen
Op d' armen lijder neêr. Hy hoort het, onbewogen,
En blijft bewustloos staan; dan, starende om zich heen,
Barst hy ten eenmaal uit in 't snikkende geween
Dat adem geeft aan 't hart, gereed van smart te breken. -
Zoo dwaalt de vluchtling voort, van 't zwerven schier bezweken,
Met zwakken stap, doch snel, als door de vrees gezweept.
Zijn lichaam kent geen rust, hoe pijnlijk voortgesleept.
Tot eindlijk, weêr alleen, aan 't stille woud hergeven,
Zijn hart niet meer voor 't oog der menschen heeft te beven.
ô, Wel hem, toen zijn voet het stille veld betrad,
En 't moede hoofd geen dak dan 't luchtgespansel had!
Nu strekte de eenzaamheid zijn lijden tot verkwikking:
Die eenzaamheid, nog korts het voorwerp van verschrikking!
Hier vleed hy zich ter neêr aan 's beekjens groenen boord,
En at zijn beete broods in 't schreien ongestoord,
| |
[pagina 305]
| |
En aâmde 't dankgebed, erkentlijk voor den zegen
In 't lang ontbeerde maal verkwikkingvol gelegen.
Nu spreidt hy 't mirthenloof en 't zachte heidemosch
Ten leger neêr, en zet by de eerste morgenblos
Zijn zwakke schreden voort, bemoedigd in zijn smarte.
De schok was doorgestaan in 't diep vernederd harte;
Hy had d' ondraagbren blik der menschen weêr ontmoet.
Hy geeft den wandlaar thands zijn heilwensch en zijn groet
Met minzaamheid te rug, en buigt van lieverlede
't Ontwende spraaktuig weêr: hy waagt de schuchtre bede
Om bystand, als 't gebrek hem aangrijnst. Geen zoo wreed,
Dien de aanblik van zijn ramp het hart niet smelten deed!
Een kaak, zoo uitgeteerd door harde en strenge boete,
Dien de angel van 't gebrek zoo deerniswaard doorwroette,
En de onmiskenbren trek, die 't vorstlijk bloed verraadt,
Dat, al zijn ramp ten spijt, nog uitblonk op 't gelaat,
Verwekte 't diepst ontzag by 't innigst mededogen.
De teedre herdersknaap, met zoo veel leeds bewogen,
Ontsluit zijn tas, en deelt van 't weinig dat hy heeft.
De zuigling op den arm ontmoet zijn' blik, en beeft,
En zoekt aan 's moeders borst het hoofdtjen weg te schuilen.
't Beproeft nog eenen blik, maar slaat op nieuw aan 't huilen,
En waagt geen opslag meer daar telkens d' angst meê wast.
De knaapjens, wie by 't spel dit jammerbeeld verrast,
Staan roerloos en verstomd, hoe dartlend saam vergaderd:
Zy momplen onderling terwijl hy zachtjens nadert,
Daar treedt een heilig aan! De eerwaarde dorpmatroon
Wier hand hem voedsel gaf, smeekt, als een weldaadloon,
Alleen zijn voorbede af. De troostelooze moeder
Bezweert hem 't kranke kind te strekken tot behoeder,
En de algeneesbre hand te spreiden over 't wicht
Dat lang en hopeloos op 't smartlijk ziekbed ligt.
Wel, wel my (roept zy uit met innig zielsvertrouwen,)
ô Wel my, dat mijn oog U, Godsman, aan mocht schouwen!
Thands is mijn hart gerust, mijn telgjen is behoed!
Dus toog hy 't dal voorby, waar langs Arunkas vloed
Zijn winterplassen giet. Zoo wendde hy zijn schreden
Naar 't oud Konimbrika, in oorlog afgestreden,
Wiens torens half verwoest, aan 't rijzend nageslacht
| |
[pagina 306]
| |
aant.Den wrevel van d' Alaan verkonden en zijn macht.
Hy woed Mondego door, die, slingrende in zijn boorden,
Nog onbezongen was op 's dichters cytherkoorden,
En trok den wal voorby, uit de omgestorte puin
Gewrocht door 't woest geweld, dat priesterlijke kruin
En kluiz'naar had verneêrd. Die trotsche praalgebouwen,
En de uitgerekte streek dier welige landouwen
Was thands het eigendom der Mooren! Ach, hoe lang,
Moest niet Koïmbra nog verzuchten in den dwang
Des wangeloovigen, eer de uchtend aan zou breken
Dat Ferdinands banier ten overwinningsteeken
Zou wappren van haar vest! wat eeuwen gaan in 't niet
Eer zy van 't juk verlost den blijden morgen ziet,
Dat Bivars fiere held haar tempels zal betreden,
Van 't Mauritaansche ras ontheiligd door gebeden!
Dien dag, wanneer hy 't pand der ridderschap aanvaardt,
Zoo vaak in 't oorlogsveld verheerlijkt door zijn zwaard!
ô Had die toekomst zich Rodrigoos oog ontsloten,
Wat balsem waar zijn wond by stroomen toegevloten!
Wat vreugd, zou Dûroos reê, die 't fiere Portugal
Met d' eernaam van getrouw en dapper kroonen zal,
Zijn hart genieten doen! Wat wellust zou 't hem baren,
Mocht hy in 't wijd verschiet de muren reeds ontwaren
Waar Mumadona eens in later, blijder tijd,
De kloosters stichten zou aan 's Hemels dienst gewijd!
En steden uit het stof, en burchten op zou wekken,
Om 't roemrijk Portugal ter bakermat te strekken!
ô Waar hy hem voorspeld, die grootsche zegepraal,
Als 't wreede Moorendom, verjaagd door 't heldenstaal,
Op eigen grondgebied 't gewicht der wraak zou dragen,
Om 't geen hun overmoed op Spaanschen grond dorst wagen;
Steeds onverpoosd vervolgd door 't zwaard, gewet ter straf,
Tot daar, in 't diepst van 't Oost, hun macht den doodsnik gaf!
ô Toekomst zoo vol glans; wat ligt uw roem, uw luister,
Verhuld voor 's stervlings blik in ondoordringbaar duister,
Terwijl Rodrigoos oog geen ander voorwerp ziet
Dan de onafmeetbre ellend die 't krijgszwaard achterliet;
En 't diep versmoorde wee van dat onlijdbaar dulden
| |
[pagina 307]
| |
aant.Waar schande en slaverny de boezems meê vervulden.
Neen, 't was hier de aanblik niet van steên in puin verkeerd,
Van kostbre tempels door het oorlogsvuur verteerd;
't Was niet het schouwtooneel van zwartgeblaakte wanden,
Waar de onschuld zich by 't kruis verwoed had aan zien randen;
Noch 't ongedekt gebeent', verstrooid door 't roofgebroed,
Dat, dor en uitgebleekt door wind en zonnegloed,
Het hart by elken stap deed krimpen door de ontroering:
Neen, 't was dit alles niet dat in de smartvervoering
Zijn ziel het foltrendst was. 't Was eindloos meerder wreed
't Getulband plunderrot dat Spanje in 't stof vertreedt,
Het schaamtloos voorhoofd tot den hemel te zien heffen;
't Was, wat hem boven al met stervenspijn moest treffen,
D' afvallige, op wiens lage en diep verdierlijkte aard
De Godverloochning-zelv die de afgrond heeft gebaard
Geen zwaarder oordeel zou vermogen neêr te tronen,
In 't biduur neêrgelmield den Hemel te zien hoonen,
En 's Alregeerders naam met dien van Mahomed
Door hem vereend te zien in 't lasterend gebed,
Met ongeloovig hart Godtergend uitgesproken.
ô Met wat heilge drift sloeg dan zijn bloed aan 't koken!
Hoe zag hy dan te rug naar 't lang beschreid weleer!
Hoe wenschte hy zijn staf, zijn koningszetel weêr,
Om Spanje op haar verrâars gerechte wraak te schaffen,
En 't Heilandsmadend volk voor 's hemels oog te straffen!
Doch, als hy de oogen sloeg op 't kwijnend maagdlijk kroost,
Dat eerst op vluggen voet, door voorspoeds zon gebloosd,
De tempeldienst bezocht, en vrij voor aller oogen
't Onschuldige gelaat met zedigheid omtogen,
Ontsluierd ophief, van dien onschuldsblik bezield
Waarmede 't voor 't altaar aanbiddend nederknielt,
Als afgezonderden, verlaagd door wanbetrouwen,
In Moorsche slaverny, omsluierd aan moest schouwen,
En smaadlijk heengesleurd naar 's Muzelmans moskee;
Dan was het of zijn ziel de ontroerde borst ontgleê.
Hoe smachtte dan zijn hart naar 't zaligend verscheiden,
Mocht slechts vergetelheid zijn doodsnik begeleiden! -
Van zoo veel smart verplet, bereikte hy de stad
Waar 't Suevisch koningshuis weleer zijn zetel had,
| |
[pagina 308]
| |
aant.En waar, tot Romes smaad, verbasterd van haar wezen,
Het Noordsche heldenvolk uit fieren stam gerezen
Een tegenthroon verhief, wiens trotsche heerschappy
Verviel van rang en macht in onspoeds beurtgetij'.
Hier kwistte de natuur haar milde gunstbewijzen,
Waar m' als een rijksvorstin Brakara op zag rijzen
Van uit het lachend dal. 't Is eeuwig Lente hier,
Gekoesterd door den gloed van 't stovend zonnevier,
Afwisslend met den drop die wasdom spreidt en zegen.
Dan vruchtloos lachte hier den landman de akker tegen;
Hier kromde dienstbaarheid den hals in 't Moorsch gareel,
En stomme onheelbre smart was ieder stervlings deel.
De wanden schenen hier geschokt van een te splijten;
De grond, haar eigenaars voor lafaarts uit te krijten.
De kostbre zuilen, door den tand des tijds gespaard,
In wie oud Romes pracht voor 't nakroost bleef bewaard;
Barbaarsche bouwpraal, dien een reeks van eeuwen heugde;
En Gotsche zalen waar de gulle lach der vreugde
Vaak aan der Grooten disch den drinkhoorn had verzeld;
Dit alles viel ten buit aan 's plunderaars geweld.
Verhaast ontijlt hy 't oord waar 't dwanggezag der vreemden
Geen rechten had ontzien. Haast nadert hy de beemden
Door 't zilvren stroomnat van Cavado mild besproeid,
En Limaas boorden, waar, van Dichtrenvuur ontgloeid,
Diegoos cytherkoord voor latere geslachten,
Zijn zachten weemoedstoon in teedre minneklachten
De galmende echo ter herhaling, klinken deed.
Dan ach, hoe steeg allengs zijn smartlijk boezemleed
Op 't schouwspel dat hem trof van steeds verzwaarde ellende,
Toen hy d' onzeekren voet naar gindsche zijde wendde
Der golvende Arnoa, van 's Minjoos breeder vloed!
Hier zag hy Auria door 's vijands overmoed
In puin en asch verkeerd: haar waggelende tempels,
Bedreigend met de dood wie naderde aan hun drempels.
Hier zag hy torentrans en neêrgebonsden muur
Tot puin, en zwartgeblaakt door 't alverslindend vuur:
De straten overdekt met wrakken van vernieling:
Helmet en tulbandwrong, by de algemeene ontzieling
| |
[pagina 309]
| |
Met Moor- en Kristenzwaard, van beider bloed bevlekt:
Den Kristen en den Moor in 't strijden neêrgestrekt
Door wederzijdschen haat. Hier, 't menschlijk bloed by beken,
By stroomen, uitgeplengd, na de aarde te doorweeken
Tot drooge korst gestold by schroeiend zomerweêr,
Het slibbig bed gelijk van 't afgedeinsde meer;
En lijken, half verzengd, die 't zwelgziek roofgebroedsel
Verlokten uit hun krocht; of 't huislijk dier ten voedsel
Verstrekten, dat verjaagd en hongrig ommezwierf. -
Rodrigo voelde een schok of heel zijn hart bestierf,
Een daauw als die des doods stond paarlend om zijn slapen.
Dan, plotsling was die smart in 't grootsch gemoed herschapen
Tot geestvervoering! 't Was bewondring thands, en vreugd!
't Was onuitbluschbre hoop door zoo veel heldendeugd
Herboren in zijn ziel: 't was haat die in hem blaakte,
En heilge wederwraak waarnaar hy brandend haakte,
Vereenigd tot één zucht, ééne onverdeelbre vlam!
ô Ongelijkbaar volk, uit dappren heldenstam
Gesproten, (riep hy uit in gloeiend zielsverrukken,)
Gy kost den fieren hals in 't Moorsch gareel niet bukken.
Gy vielt, maar vielt met roem, getrouw tot in de dood,
En by uw nederlaag zoo glorierijk en groot
Als 't ware Gothen voegt, die boven 't lot verheven,
Door de overmacht vermand, nog zegevierend sneven.
Neen! uw gedachtenis zal nooit van de aard vergaan:
Uw luister, als 't gestarnt', der eeuwen loop weêrstaan:
Uw naam, ons heilig zijn, gezegend zijn by allen!
Dus riep hy luidkeels uit, by de omgeplofte wallen,
Dus klonk zijn vreugdgejuich door muur en bolwerk heen,
Wanneer hem onverhoeds een vrouwlijk beeld verscheen
Van achter 't heuvlig puin als op den wind gedreven.
Hem naadrend, riep zy uit, Ach, wil me uw bystand geven
Om 's Heilands wil, uw hulp! ik smeek ze u raadloos af.
Wat indruk, dien haar taal, haar stem, haar oog hem gaf!
Dit wekte een dieper schrik dan al de onmeetbre ellenden
Rondom hem heen verspreid door 's plundraars dolle benden.
Haar borst was ademloos; en dompig, half gesmoord,
Klonk wanhoops koude toon in elk ontzettend woord.
Maar liefelijker stem kwam nooit zijne ooren tegen;
| |
[pagina 310]
| |
aant.Maar roerender, was nooit ten hemel opgestegen
In 't geestverrukkend lied, uit maagdenborst gevloeid.
Haar hand was rood van bloed; haar kleed, met bloed besproeid;
Het schoon van haar gelaat, met bloed en stof betogen:
Maar koningsgrootheid blonk in d' opslag van haar oogen
En hartaanloklijkheid was aan haar jeugd gepaard.
Doch de afgepijnde ziel, met doodsche smart bezwaard,
Had thands de kleur van 't graf gegoten op haar wangen.
Rodrigo volgde haar met smartlijk boezemprangen,
Tot waar zy stand hield by een eenzaam plekjen grond,
Omwald met puin en steen, verzameld van in 't rond.
Hier zag hy (hemel!) in 't vierhoekig puingeheuvelt'
Vier lijken uitgestrekt, door wond by wond gesneuveld,
En overstelpt met bloed. Een grijzaart lag daar neêr;
Een vrouw in 's levens herfst, wie, had haar 't moordgeweer
Niet in haar kracht geveld, nog lange winterdagen
Eens moeders eerekroon beschoren scheen te dragen.
Een krijgsman in 't kuras, lag aan haar zij' gestrekt;
Een wichtjen op zijn borst, nog in de dood gedekt
Door 's vaders liefdehand, die 't levenloos omknelde.
Daar! riep zy (en geen traan die aan haar oog ontwelde!)
Daar liggen ze uitgestrekt! kroost! ouders! echtgenoot!
Mijn alles derf ik hier door de onverbidbre dood.
Kon Adozinde hun met deze zwakke handen
Een grafsteê openen door 's aardrijks ingewanden,
Ter rustplaats voor hunne asch! Dan ach! dit is gering.
Want, schoon hun sluimrend stof geen plechtig graf ontfing
Heel Auria is thands ten doodkuil omgeschapen:
In welk een grond zal thands haar kroost geruster slapen!
Waar toeft hun beter graf, waar, schooner eerezuil?
Neen, aard, verberg hun bloed niet in uw duistren kuil!
En gy, gezaligden, gy onverwrikbre zielen
Dier helden die zoo grootsch, zoo zegevierend vielen;
Ook gy, onnoozelen, zoo weereloos vermoord;
Heft aan het wraakgeschreeuw, herhaalt het immer voort;
Ja, doet des Hoogsten throon weêrgalmen van gebeden
Om wraak, gerechte wraak, voor 't geen wy-allen leden.
Zy hief de handen op ten hemel, by die taal,
| |
[pagina 311]
| |
Als wilde zy het licht uit 's hemels oordeelzaal
Op de aarde dagen. Nu, nu dekte zy haar oogen.
En bukte een oogenblik, geheel zich-zelve onttogen,
Stilzwijgende over 't graf, als wortelvast aan de aard.
Dan, eensklaps hief zy 't oog met kalmte hemelwaart,
En scheen gesterkt in 't leed met nieuwherboren krachten;
Den smeekende gelijk, wien, na een laafloos smachten,
Gods troost is toegestroomd op 't innig zielsgebed.
Nu, sprak zy, leen me uw arm om 't mulle doodenbed
Te dekken, dat geen gier dees dierbre beenders nadert.
Met zwart geblakerd hout van tusschen 't puin gegaderd,
Bewelfden zy het graf, en heuvelden 't met steen,
Tot dat het vormeloos een ruwe puinhoop scheen.
Toen riep zy: 't Is genoeg, en vatte in dankbre ontroering
Rodrigoos handen saam. Zy drukte ze in vervoering
Aan 't overstelpte hart, en voer aandoenlijk voort:
De Algoede, die 't gebed des hopenden verhoort,
Betoone u Zijn genâ zoo vaak gy ze af moogt smeeken!
Voorzeker, gy zijt vreemd in deze ontvolkte streken;
Gy zijt uit Auriaas verwoeste muren niet.
Want ach, geen sterveling dan die gy voor u ziet,
Ontkwam daar 't moordgeweer. Gy een'ge, hier in 't leven,
Gy hebt met Kristenhand my al de hulp gegeven
Die menschlijke arm vermocht te schenken in mijn nood.
Want troost! ach zoo mijn ziel zich ooit voor troost ontsloot,
't Moest die van boven zijn - of - uit my-zelv geboren.
Hoe! ik, die in één slag hier alles heb verloren,
Ik zou hier moedeloos bezwijken? - Dit verhoê
De Hemel! Deze slag van Gods kastijdingsroê
Heeft als een bliksemstraal den bloessem van mijn dagen
Met de uitgebotte vrucht verplettrend neêrgeslagen.
Één uur, één enkel uur heeft me ouderloos gemaakt!
Één uur den sterken band der zaligste echt geslaakt!
Dat zelfde heillooze uur zag ik mijn kroost vermoorden!
'k Werd kinderloos, en - 'k leef by deze ontzetbre woorden! -
Dit graf verzwolg mijn heil, 't verzwolg mijn zielsgevoel;
Ik werd voor menschlijkheid, gelijk zijn binnenst, koel.
Mijn hoop, mijn vrees, mijn liefde, en 't weeke vrouwlijk harte,
Begroef ik in deze aarde. Ik adem voor geen smarte,
| |
[pagina 312]
| |
Ik adem voor de wraak, voor wraak-alleen en dood!
Ik stond de doodsmart door; en de Almacht-zelve bood
Me een voorsmaak aan dier wraak, haar hijgend afgebeden. -
Zie! (riep zy staamlend uit met rilling door haar leden,
En hield de handen op, nog purperrood van bloed)
't Is 't bloed eens Muzelmans! - De moord had uitgewoed,
Al 't kroost van Auria was onder 't zwaard gevallen;
Ik zag me alleen gespaard van al die duizendtallen.
Een woeste hoofdman van Alkahmans moordend rot
Behield my 't levenslicht voor nog ontzetbrer lot.
Niet, vlammende op 't rantsoen dat hem mijn stand beloofde:
Want ach, verwoestingshand, die schat en aanzien roofde,
Had alles meê gesleurd in de algemeene ellend; -
Ook niet uit menschlijkheid, nooit in zijn hart gekend.
Wie by dat vloekbaar ras, de deernis hoopt te vinden,
Vindt ze als de wolf haar toont by 't bloedige verslinden
Van 't weerelooze lam. Zag ik niet mijn gemaal
Doorboren voor mijn voet? zag ik door 't moordend staal
Mijn telgjen.... God! ô God, verban uit mijn gedachten
Het denkbeeld van dien moord; en, geev' de wraak my krachten!
Toen, daar ik zinloos was van onverduurbre smart....
Toen, zoo zich de afgrond voor mijn voet had opgespard,
Ik juichende die vlam zijn kolk had uit zien breken
Die eens by 't jongste licht de heemlen zal ontsteken
En sloopen 't wijd Heelal..... Toen, smachtend naar den dood,
Ik vruchtloos 't moede hoofd aan 's woestaarts sabel bood,
Dorst die verwaten Moor zijn blikken op my hechten,
En stellen me aan de zorg van zijn verwoede knechten.
My, in mijn folterpijn! van stervenssmart bezwaard!
Dan, toen ik had doorgrond waartoe ik was gespaard
In d' algemeenen moord, voelde ik mijn kracht herleven:
't Afschuwlijk denkbeeld-zelf had my den moed hergeven,
Voor wanhoop, blinde woede, en waanzin my behoed.
Ik werd op eenmaal kalm, in 't lijden welgemoed;
Verzoend zelfs met het licht en de eerst onduldbre smarte.
De haat, de haat-alleen vervulde heel mijn harte;
Hy werd my de ademtocht en 't doel van mijn bestaan.
De Mooren braken op: hun moordlust was voldaan.
| |
[pagina 313]
| |
Dees helhond rood van 't bloed van mijn geliefde panden
Toog t' huiswaarts, en ik werd in zijn gevloekte banden
Onmenschlijk meêgevoerd. Wy reisden snel en verr'
Tot ons de glans verscheen der flikkrende avondster.
Toen sloeg hy aan een bosch, van de eenzaamheid omgeven,
Zijn legertenten neêr: hy zag mijn angstig beven
En veinsde een teedren toon, verzeld van zachter blik.
Verban, dus sprak hy me aan, verban uw ijdlen schrik.
Nog staat uw lot aan u, gy moogt het zelv bepalen.
Slechts eenmaal moog de dag nog op uw smarten stralen!
'k Gedoog uw tranen tot de nacht op nieuw verschijn;
Dan zeg den rouw vaarwel, en wil de mijne zijn. -
'k Verborg het vuur der wraak dat me op die taal bezielde.
Hy lei zich neêr ter rust': 'k herademde; en ik knielde
Voor 's monsters tentgordijn, het voorhoofd op den grond.
Doch toen de diepe nacht de rust verspreidde in 't rond,
De vuren, uitgeblaakt, geen vonk meer lieten glimmen,
Toen rees ik op van de aard: de maan stond aan de kimmen;
Gezegend was het licht dat my haar luister bood.
'k Bad de Almacht niet om kracht in 't prangen van dees nood.
Ik dacht aan wanklen niet of angstig vrouwlijk beven,
Maar voelde hand en arm door hooger macht gesteven.
Ik greep het Moorsche zwaard met beide vuisten vast,
En sloop naar 's monsters koets, wien, van den slaap verrast,
De hijgende adem door den dorren gorgel ronkte,
Terwijl my 't scheemrend oog van tintlend wraakvuur vonkte.
'k Treed toe, verhef het staal met onverwrikbre hand,
En - 't afgehouwen hoofd rolt grijnzende in het zand.
Toen dankte ik God, ontweek naar 't woud, en mat mijn schreden
Den langen weg te rug, zoo angstig afgetreden.
Ik vond de lijken weêr, nu rustende in het graf,
En lei (gy zaagt het zelf) mijn teedren lijkplicht af.
Rodrigo had zijn Rijk, zijn kroon, zijn ramp vergeten,
Ja, zelfs 't gewicht der schuld, hem drukkende op 't geweten,
Terwijl zy tot hem sprak. Zoo trof den Goth haar taal!
Met gapend oog en mond, verstommende op 't verhaal
En roerloos, scheen zijn oog, daar 't aan haar mond bleef hangen,
Van de eigen wraak bezield, van d' eigen geest bevangen.
| |
[pagina 314]
| |
Hier trad het droombeeld, dat zijn moed herleven deed,
Op nieuw voor zijn gezicht: hier voelde hy den kreet
Van Spanjes zegepraal die als het donderknallen
Door lucht en wolken drong, op nieuw zijn borst doorschallen,
En zegespellend hem weêrgalmen in het hart.
Zijn voorhoofd, eerst bewolkt door 't neevlen van de smart,
Droeg nu op nieuw het merk, ja, 't meer vergodlijkt teeken
Van koningswaardigheid, waar plicht en eer in spreken;
En 't blakend heldenvuur blonk als een hemelsch licht
Door 't van de smart verbleekte en kwijnende aangezicht.
Een poos staarde Adozinde, in spraakloosheid verzonken,
Op 't glinsterend gelaat. Als vast aan de aard geklonken
Bleef ze onbeweeglijk staan, en las zijn boezem door.
Ik zie het (roept ze in 't eind), gy voelt wat ik verloor!
Genoegt niet mijn verhaal, om zelfs de ontzielde dooden
Te wekken uit het stof! Of is er meer van nooden
Om d' uitgebluschten moed der offers van 't geweld
Op nieuw te ontvonkelen, waar 't eer en vrijheid geldt?
Hoe! zou niet wat ik leed, ons tot verlossing strekken!
Niet heel dit zuchtend land van uit zijn doodslaap wekken!
Dit zal het: want ik leef! Ik, tot dat eind behoed,
Ontfing een hooger kracht, een bovenaardschen moed!
Voor dit heeft de Almacht my een stouter geest gegeven,
Een kracht, die kracht gelijk die Judith aangedreven
En d' arm gewapend heeft tot Holofernes val.
Wat rest my, dan aan U, Beschermer van 't heelal,
Het leven dat Gy redde in dankbaarheid te wijden?
Niet, met in de enge kluis, in de eenzaamheid te lijden
Als boetling voor uw oog. Niet om in 't sluierkleed
Verbonden aan Uw dienst door onverbreekbren eed,
By stille boezemrust het U geheiligd leven
Te zien vervlieten! Neen. Mijn plicht is voorgeschreven
Door de Almacht-zelv'. Zy heeft me een hartstocht ingestort,
Waar elke drift en deugd meê vereenzelvigd wordt.
't Is liefde, en haat, en vreugd, met wan hoop saamverbonden:
't Is 't doodlijk folterwee der open boezemwonden:
Vertrouwen is 't, en hoop, op nieuw in 't hart ontwaakt,
Vermengd tot één gevoel, waar heel mijn ziel van blaakt.
| |
[pagina 315]
| |
Noem deze drift geen wraak! dit waar heur oorsprong honen.
Te heilig is ze en grootsch, eens zal het de uitkomst toonen:
Ze is plicht! ze is Godsdienst! ze is genadeblijk van God.
Zy houdt de neêrlaag in van 't overheerschend rot;
Zy, Spanjes zegepraal! - Hier leg ik in uw handen
Op 't pasgesloten graf van mijn geliefdste panden,
Hier leg ik mijn gelofte in heilge geestdrift af.
Dus riep ze, en knielde neêr op 't ruw bestapeld graf,
En lei haar handen in Rodrigoos handenpalmen.
Hem die my heeft gered van de ijzren slavenschalmen,
Hem wijde ik mijn bestaan tot aan mijn laatste stond.
Ik zal, gelijk Zijn wil zich aan mijn ziel verkondt,
Ik zal wat ademhaalt den dwangboei uit doen breken;
'k Zal 's onderdrukten borst in haat en wraak ontsteken;
Des overheerschers bloed Hem offren..... Dit werd plicht;
Dit zal my Godsdienst zijn. Behield ik 't levenslicht,
Hem is 't een heilig pand; en 'k zal het willig derven
Wanneer Zijn wil my roept om in Zijn dienst te sterven!
Deze eed doe ik gestand! Zie van uw richtstoel neêr
En sta me, ô Heiland! by, in 't staven van Uw eer!
Nu rees zy van den grond; sloeg de armen naar den hoogen;
En zag blijmoedig rond met alomvaâmende oogen.
Hoor Auria, (riep ze uit), hoor Spanje en Hemel, gy!
Hoor en aanvaard den eed dien ik U juichend wij'!
|
|