De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Tweede zang.
| |
[pagina 296]
| |
Niets rest my meer te doen in dit verblijf van smart!
Rampzaalge! uw leger toeft! ach, waar dit oog geloken
En 't jongste morgenlicht my eindlijk aangebroken!
Zoo droef ook de arbeid was, hy had zijne eenzaamheid,
Zijn boezemangst, verlicht, zijn kommer afgeleid.
Dan ach, thands drukte hem 't gewicht der eindlooze uren:
Thands kon hy 't licht niet meer in de enge cel verduren:
't Scheen of een toovermacht zijn zinnen hield geboeid.
Hy siddert, als de klank zijn eigen mond ontvloeit
By 't murmlen van zijn beê. - Eens op den terp gebogen
Dien hy Romano schonk sloeg hy ontroerd zijne oogen
Op 't hem verbeidend graf. Toen hing zijn sombre ziel
Een smartlijk denkbeeld aan dat plettrend op hem viel:
Helaas! waar voor gezwoegd? hoe nutloos was dat zorgen!
In d' ongedekten kuil, is daar zijne asch verborgen?
Waar is de Kristenhand die op dit rotsgevaart'
Zijn leden dekken zal met de uitgedolven aard?
Wat, of hy by dit graf zijn sterfuur bleef verbeiden?
De zeegier zou welhaast zijn beenderen verspreiden
En 't erfdeel van 't gewormt' benaadren als zijn buit,
Of mooglijk, eer de dood zijn brekend oog nog sluit,
Den onverweerbren prooi vermeestren! Menigwerven
Had hy het zeegebroed zijn schedel om zien zwerven.
't Vlood op zijn aanblik niet, maar naderde zijn zij'
Als had hy vluchteling in deze woesteny
Zijn rang als mensch verbeurd: als waar hem 't recht ontnomen
Aan menschlijkheid verknocht! Ach, zoo zijne oogen stroomen,
Het is om diadeem noch koningszetel: neen,
't Berouw liet hem geen traan voor zulke nietigheên!
Te min was dit verlies ten boetprijs voor zijn zonden:
Ja! 't uiterst dat hy leed was zalving voor zijn wonden:
't Verstrekte hoop en troost, zoo diep gedrukt te zijn.
Dan, 't geen zijn boezem trof met meer dan stervenspijn,
Was 't denkbeeld, uit zijn stand als mensch, te zijn gezonken,
Het reedloos vee de hulde, alom den mensch geschonken,
Hem in zijn onheil te zien weigren! 't Is die smaad
Waardoor hem 't wrekend zwaard der Almacht plettrendst slaat!
ô Viel hy dan zoo laag, zoo diep in d' afgrond neder!
| |
[pagina 297]
| |
Herstelt dan 's Heilands bloed hem van zijn smet niet weder?
En zinkt hy dan als 't vee, herroeploos in het niet! -
Dees folterende smart wier schicht hy nooit ontvliedt,
Vervolgt hem onverpoosd. Geen dag verzacht dat lijden;
Geen slaap mag in de nacht zijne oogleên overglijden
Of 't denkbeeld, worstlend voort met de afgematte ziel,
Vertoont hem in den droom hoe redloos diep hy viel.
Mocht soms een oogwenk rust zijn boezemwee vervangen,
En de uitgeputte kracht een luttel steuns erlangen,
Dan trof de wroeging hem met nog verwoeder smart.
Dan zocht hy, in 't zoo licht zich-zelf misleidend hart
Naar zelfverschooning: Dan, te rug ziend naar 't voorleden,
Herriep hy voor zijn geest die reeks onzaligheden,
Die heimlijke aandrift zelf, die, hoe hy haar bestreed,
Hem, offer van haar kracht, in d' afgrond zinken deed.
Dan sloeg hem 't uur op nieuw dat hy zoo vaak beweende,
Toen zich het aardsch belang met vriendenraad vereende,
Hem onweêrstaanbaar drong tot knooping van een band
Dien hy met weêrzin sloot: dat uur, toen hy zijn hand,
Zijn trouw, eene Egâ schonk waarvoor zijn borst niet blaakte,
Wier wars gestemde ziel hem zoo rampzalig maakte! -
Te leur gestelde hoop op telgen van zijn bloed:
En 't huisselijk geluk dat 's levens leed verzoet,
Voor altoos hem ontzegd! - voor teeder echtgenoegen
Slechts woeste wreevligheên die vrede en rust verjoegen!
Ach, was het dan zoo vreemd, wanneer hy 't eenmaal vond,
Dat hart, zoo eensgestemd en dat het zijn verstond, -
Toen hy een maagd ontwaarde, in wier verheven trekken
Zijn ziel haar wedergâ, zijns ondanks, kwam te ontdekken,
Gelijk de zijne grootsch, en vol van tederheid!
Aandoenlijk, als de borst waaraan de zuigling schreit!
ô Was het dan zoo vreemd, zoo toen 't gevoel ontgloorde
Het geen tot op dit uur in 't diepst zijns boezems smoorde,
Dat als de bloemenkelk na 't ijzlen van de nacht
Zich voor de zon ontsluit die 't aardrijk tegenlacht!....
Ware alles slechts bekend, lag slechts zijn binnenst open
Gewis, hy mocht op de aard nog op vergifnis hopen!
Waar alles slechts bekend, gelijk Hy 't weet om hoog
| |
[pagina 298]
| |
Die aller ziel doorleest met aldoordringend oog!
Dus troostte hy zich soms, en zalfde dus zijn wonden.
By U, ô God, wordt recht, by U genâ gevonden!
Een wederzijdsche drift, zoo rein als broedermin,
Sloop zacht en ongemerkt den weeken boezem in.
Na lang vermomd te zijn, pas aan zich-zelf beleden,
Had hy haar onverwijld met heel zijn kracht bestreden:
Dan ach, het menschlijk zwak, 't verleidend oogenblik,
De vrees voor 't scheidensuur, en meer dan al, de strik
Die hem des Satans hand tot zijn verderf gespreid had,
Waarin hy hem verlokte en tot den val verleid had.....
Dan, eensklaps siddert hy op 't denkbeeld zoo gevierd,
Wellicht op nieuw een list, door d' afgrond meê bestierd!
Nu strekt hem 't zelfbedrog nog onverdraagbrer smarte,
Als of een nieuwe smet zijn gruwel nog verzwartte,
En, in vertwijflings angst, welhaast beroofd van zin,
Rukt hy zijn vlechten uit, en staart ter zeekolk in,
Door 't denkbeeld weggesleept, hoe ras hy zijne ellenden,
In 't diep des Oceaans op eenmaal kon volenden!
ô Dat een stem van troost eer 't uur verloopen is,
Een straal van hemelhoop, tot zijn behoudenis
Zijn ziel doordringen mocht! wie reikt hem hier de handen
En scheurt hem, eer hy zink', van 's afgronds open randen?
Gelijk het leven soms op 't ziekbed uitgeput,
Op eens, en onverhoeds, met nieuwe kracht gestut,
Weêr opvlamt in de borst des afgematten kranken; -
Of, als de Lent' herbloeit in weêrherboren spranken;
Zoo staat een beter geest in 't oogenblik van nood
In 's worstlaars boezem op, en redt hem van de dood!
Zie ginds de Westerzon de wijde zeekim blozen,
Als wilde ze op dien rand een wijl haar loop verpozen;
Dan, eenmaal weggesneld, verliest zich al die gloed,
En eensklaps heerscht de nacht op d' onomvaâmbren vloed.
De boetling knielde by Romanoos graf. Hy strekte
Zich op den heuvel neêr die 's grijzaarts beenders dekte,
En sloeg zijne armen om de sombre grafterp heen.
| |
[pagina 299]
| |
aant.Gy, een'ge die my bleeft, toen al de rest verdween,
Mijn vader (riep hy uit,) mijn vriend, mijn zielsvertrouwen,
Ook u zal dan mijn oog op aard niet meer aanschouwen!
Gy ook ontvielt my dan! ach, dierbre, hoe verplet
Staat thands de zondaar hier, dien gy zoo vaak gered,
Behoed hebt, door uw troost, aan 's afgronds boord te beven!
Te zwak voor de eenzaamheid, my-zelv' ten prooi gegeven,
Belaagt de Hel me op nieuw, en zelfs mijn eigen hart
Treedt met haar in verbond. In wanhoops net verward,
Loert ze op mijn wis verderf; en 't folterend voorleden
Vervolgt my als een schim, geketend aan mijn schreden.
Ach, toen ik, in uw troost en in uw zegen rijk,
Nog aan uw zijde was, toen was my deze wijk
Een haven van de rust. Zie nogmaals op my neder,
En schenk my van omhoog uw troost, uw bystand weder!
Zij, zij me op nieuw uw hulp tot redding meêgedeeld!
Zie neêr op 't kind dat gy in Kristus hebt herteeld!
Wijs my het middel aan tot boete voor mijn zonden.
Ik verg geen marteldom; want, wat werd ik bevonden,
Dat ik dien zegepraal voor my bejagen zou?
U voegt dat hemelloon, u, God- en plichtgetrouw!
Neen! ik vermeet my niet naar 's martlaars kroon te dingen,
Waarvan gy afstand deedt om my 't verderf te ontwringen.
ô Wijs my slechts een weg, hoe smartlijk te betreên;
Een streng en needrig pad, door 't gloeiend steengruis heen
In 't Syriesch wapenveld noch in Egyptens zanden
Zoo pijnlijk ooit doorwroet by 't heetste zonnebranden!
Dat my een distelkroon 't gebogen hoofd omklemm',
En zoeke ik barrevoets het verr' Jerusalem!
Zoo moog mijn drupplend bloed mijn pad alom bedaauwen;
En 't boetkoord dag by dag, mijn moede leden blaauwen.
Zoo streel' geen koele teug my in de wildernis;
Maar alsemdrank en gal zij al mijn lafenis.
Geen peuluw moog by nacht mijn hoofd ten steunsel strekken,
Maar laat me aan 't smartlijk kruis mijn matte leden rekken!
Zij alle smart mijn deel, nooit stervling opgeleid;
Maar o, ontscheur mijn ziel dees moordende eenzaamheid!
Romano! Vader, laat uw troost my tegenstroomen!
ô Heilig, spreek my toe in zielverkwikbre droomen.
| |
[pagina 300]
| |
aant.Spreek tot uw boetling, spreek! uw stem zelfs uit het graf
Waar nog een troost, zoo groot als me ooit uw byzijn gaf.
Dus riep hy overluid, en zocht in vuurge beden
Verlichting voor zijn ziel, in 't worstlen afgestreden.
Die geestdrift flaauwde allengs, en schier bezweken, boog
Hy 't hoofd op 's grijzaarts graf. De sluimer look zijn oog.
Hy had gesmeekt, een stem, een woord van troost, te hooren;
Die troost werd zijn gemoed in droomgezicht beschoren.
Dus klonk zy hem in 't hart met weemoeds zachten toon:
Rodrigo! mijn beklaagbre en diepgedrukte zoon;
Rodrigo! ô mijn telg, zoo schuldig, zoo misdadig,
't Erbarmen Gods is groot! Zij Jezus u genadig! -
Waar hem Romano-zelf verschenen, in de glans
Der zaligen gedoscht aan de open hemeltrans;
Ja, had zich 's grijzaarts mond in deze bede ontsloten,
Of waar van 't holle graf die roepstem voortgesproten;
't Had zoo zijn boezem niet getroffen, zoo de smart
Der wroeging niet gescherpt in 't overstelpte hart!
Het was die zelfde stem die hem als zuigling suste;
De stem van uit die borst waar hy als kind aan rustte;
Het was die zelfde stem, die uren, nachten lang,
Zijn schreien had gestild met lieflijk wieggezang;
Die stem, die menigwerf, voorspellende, en met tranen,
Zijn toomloos fiere jeugd door tederlijk vermanen
Te recht wees. 't Was zy-zelf, zijn moeder, die verscheen,
In 't sombre rouwgewaad dat steeds Rusillaas leên
Omhuld had sints het uur dat zy haars levens leven,
Haar dierbren Theudofried, aan de aard had weêrgegeven.
Maar 't was een dieper smart, een onverduurbrer leed,
Dat thands haar oog bewolkte, en 't hart haar zwoegen deed;
't Was nog ondraagbrer pijn dan 't geen haar ziel gevoelde
Toen gruwbre Witiza zijn dolle gramschap koelde,
En zijn onmenschlijk rot van moordren haar gemaal
Beroofde van het licht door 't roodgegloeide staal;
Toen zy hem, voor den dag gevoelloos, hoorde kermen,
En 't doodzweet van de smart hem afwiesch in haar armen,
Zijn wondgeblaakte leên met zachte heulsap streek,
En in het stil gebed, terwijl haar hart bezweek,
| |
[pagina 301]
| |
Tot de Almacht riep om moed en lijdzaamheid voor beide,
Haar oog en mond om wraak ten hoogen hemel schreide,
En zy geen troost, geen heul, geen zielskracht vinden mocht
Dan in den vloek-alleen, op 't helsche wangedrocht
In wanhoop uitgebraakt. Dus stond zy voor zijne oogen.
Hy knielde kermend neêr, en, aan haar voet gebogen,
Smeekt hy haar zegen af; dan ach, de dierbre hand
Ten zegen uitgestrekt, was met den stalen band
Der slaverny omkneld. Verwilderd zag ze in 't ronde,
En riep met bange stem die angst en schrik verkondde:
‘Waar zijt gy, die my van dit schandjuk zult ontslaan!
IJlt niemand hier ter hulp', tot mijn verlossing, aan?
Waar toeft ge Athánagild, tot breking van mijn boeien?
Waar Pedro? Theudemir? ô wilt ter redding spoeien!
Hy die weleer mijn roem, mijn glorie, in zich hield,
Ligt ademloos in 't stof, door 's vijands staal ontzield;
Rodrigoos moedige arm verlamde!.... Spanjes Grooten,
En gy, Pelagio! wat toeft gy 't zwaard te ontblooten?
Gy, onzer-aller hoop, gy sluimert ook? ontwaak!
Pelagio! rijs op! voor Spanje en 's Hemels zaak!’
Hier scheurt de kluister los; die aan haar hand ontzonken,
Staat ze als herschapen daar, van wapendosch omblonken;
Een kruis van bloedig rood glom op haar borstpantsier:
De steigerende Leeuw, op moed en krachten fier,
Praalde op haar vonklend schild, weêrspieglend in zijn glansen:
Haar helm, als Vestaas hoofd, rijst tot der wolken transen:
Als vuurgloed blinkt het zwaard het geen haar hand omknelt.
Op eens hoort hy 't rumoer van 't daavrend oorlogsveld;
Het hoefgetrappel, en den krijgszang aangeheven;
Het zwaardgekletter, op de beuklaars afgedreven.
Hy hoort den wapenkreet, den kreet van woede en haat;
't Godlasterend gebed dat hoonende opwaarts gaat; -
Verwarring, stervensangst, het vluchten, en 't vervolgen;
En eindlijk, alles 't saam in eenen kreet verzwolgen;
In d' overwinningskreet die door de wolken dringt.
't Is Spanje en zegepraal, daar veld en woud van klinkt!
Rodrigo maakt zich op in dees zijn droomvervoering,
Wil juichende in den strijd; doch eensklaps breekt de ontroering
| |
[pagina 302]
| |
Met d' afgebroken slaap, zijn zielsbegoochling af.
Hy waakt, en vindt zich weêr op 't stil en somber graf,
Alleen, en van het licht der fletse maan beschenen.
Doch de onvergeetbre droom zweeft rustloos voor hem henen.
Nog bonst hem 't hart omhoog van blakende oorlogsvlam:
Nog siddert hem zijn arm, thands zenuwloos en stram;
Nog vangt zijn oor de stem van 't moederlijk erbarmen,
Die Jezus voor hem bad om redding en ontfermen!
ô Dat het waar mocht zijn, geen zinverbijstering!
ô Dat hy eens die stem, waar heel zijn ziel aan hing,
Slechts eenmaal, hooren mocht! Mocht zy nog ademhalen!
Zoo schaamte en zielsverdriet haar niet in 't graf deed dalen,
Rusilla zou gewis haar zoon, door rouw verplet,
Gedenken voor Gods oog in 't moederlijk gebed;
Hem balsemende troost in 't bloedend harte gieten,
En voor haar eigen smart dien balsem meê genieten.
Thands weende ze om den zoon die op het slagveld viel,
Met heel der zonden last, hem wegende op de ziel;
Met al de schuld belaân, die heel een volk verplet had.
Ach zoo die moeder wist hoe de Almacht hem gered had!
Wat vreugd, zoo zy dien zoon, zoo bitterlijk beschreid,
Gespaard wist voor 't berouw dat tot behoudnis leidt!
Gestraft wist door Gods hand met vaderlijk meêdogen!
Dat zy dien lievling, aan haar boezem opgetogen,
Voor 's Heilands gloriethroon, gelouterd door zijn bloed,
Hier namaals weêr zou zien. - Dit denkbeeld stort hem moed
In d' uitgeputten geest. Dat onbestemde woelen,
Die aandrift, die zich lang in 't duister deed gevoelen,
Doch thands ontwikkeld en hem-zelven kenbaar werd,
Bepaalt zich, en de hoop herademt in zijn hart.
Hy gordt zijn lenden om; smeekt bystand af van boven,
En zoekt een schuilwijk in de diepste bergrotskloven,
Waar 't beeld der moedermaagd, beveiligd voor het oog
Van 't kruisbespottend volk onschendbaar rusten moog,
Tot beetre toekomst. Nu vernieuwt hy zijn gebeden,
En kust het mulle zand op 's grijzaarts kille leden;
Aanvaard zijn tocht, en weent, als by een afscheidsgroet
Wanneer 't verscheurde hart geen hoop op 't weêrzien voedt.
|
|