De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
aant.Rodrigo de Goth,
| |
[pagina 286]
| |
aant.Wien 't vloekbaar ongeloof 't geweten-zelf misleidt,
Bedwelmt, en zwijgen doet by 't allergruwzaamst feit.
Aloud vermaarde rots, gy, Kalpe, zaagt hen naderen;
Gy zaagt hen aan uw voet hun krijgsmacht saamvergaderen:
Nu zult ook gy uw naam van de aard zien weggevaagd,
Een naam, dien gy naar Goôn en fiere helden draagt.
Saturnus, Bromius, en die dees rotsen scheurde,
En, die 't gedrochtlijk hoofd tot aan heur toppunt beurde,
Veelarmige aardenzoon! uw nagedachtenis
Gaat onder, nu dit erf de roof van Mooren is.
Des overwinnaars naam zal steeds uw kruin bevlekken,
En gy, zijn zegepraal ten eeuwig denkmaal strekken.
Gy zaagt hun aantocht, zaagt op 't rampvoorspellend pad
Hun kielen met het schuim van 't golfgebruisch omspat:
Hun zwarte benden zaagt ge uw oeverzand verdonkeren;
Des Ongeloofs banier, van uwe kusten flonkeren:
Gy zaagt hun fieren dosch en witten tulbandpraal;
De schilden, rijk van goud, en 't glinstrend oorlogsstaal;
De trotsche harnaspracht en 't Syrisch heldenwapen,
In 't gloeiend zonnelicht tot enkel goud herschapen.
Het windtjen stoeide zacht met de uitgerolde vaan,
Godslasterlijk ontplooid in overmoed en waan.
Helaas, straks woei de Dood op d' adem van de winden
Gelijk een pestgloed om, tot moorden en verslinden.
Toen trok de ondoofbre zon, met d' uchtendpareldrop,
Den giftwalm van 't verderf door lucht en dampkring op.
Toen sloeg het uur van straf: toen stortte 't Rijk der Gothen!
De lang weêrhouden wraak was eindlijk neêrgevloten.
De bleeke hongersnood en 't smetgift sloop steeds voort.
En 't kankerend verraad, verwantschapt met den moord,
Had merg en zenuwkracht van Spanjes rijk verslonden.
Maar bitt'rer vijand nog, met dezen saamverbonden,
Stond op tot wederwraak: de gruwlen zonder tal,
Gewetenloos gepleegd, verzegelden den val.
Dan, derfden zy den staf, 't was roemrijk en met glorie!
En nimmer zal hun val in Spanjes rijkshistorie
| |
[pagina 287]
| |
aant.Den Naneef blozen doen. Reeds vier paar dagen lang
Had, van het morgengraauw tot 's zonlichts ondergang,
De dolle strijd geduurd: nog wist men van geen zwichten,
Als plotsling 't zwart verraad met hare onzichtbre schichten
De krijgskans hellen doet. De vijand won den strijd,
En 't leger ging zijn macht, maar niet zijn glorie, kwijt.
Men vindt Rodrigoos hengst, zijn trotschen oorlogswagen,
Aan Chrysus oeverzand, en waant den Vorst verslagen.
Die helmkam lag vertrapt, vergruizeld in het stof,
Die steeds in 't dichtst gevecht het oog der zijnen trof,
Ten gids strekte en geleî; - wie twijfelde aan zijn sneven?
Men waant des Konings lijk den vloed ten prooi gegeven
Met Moor en Kristenheld, tot bergen saamgetast
In d' opgevulden stroom die aan den boord ontwast.
Hoe streelend moest die waan den Overwinnaar wezen!
In d' overmoed der vreugd ten hoogsten top gerezen,
Gaf hy aan Chrysus stroom, bepurperd van het bloed,
Zijn' zegepraal ten blijk', den naam van Vreugdevloed.
De Gothen achtten meê hun Koning omgekomen.
Men hoorde geen gebeên hun van de lippen stroomen:
Geen lijkdienst werd gevierd; men toog geen rouwfloers aan;
Maar laadde op hem-alleen al Spanjes gruweldaân,
En vloekte hem in 't graf, als de oorzaak van dit lijden.
Heldhaftig, stond de Vorst, onwankelbaar in 't strijden,
En joeg de zege na. Dan, toen de hoop verdween,
Zocht hy verwoed den dood door 't dichtst der drommen heen.
Vergeefs! de schicht, de speer, vloog trefloos om zijn slapen:
Het staal klonk vonklend af van helm en oorlogswapen:
Om niet gevoelde hy zijn hoop en kracht gespild.
Hoe! (riep hy moedloos uit) rust dan des hemels schild
My, heillooze, op het hoofd, die 't vloekbaar licht my spaarde!
Hy wierp de teugels van zijn oorlogsros ter aarde,
En hief de handen op, onzinnig in 't gebed:
‘Deze eenige genâ! ik smeek de dood, ô red,
Ja red my, Hemel, van het leven; hoor mijn beden!
Vergete ik in den dood het geen ik heb geleden!’
Dus roept hy luidkeels uit in wanhoop van de smart.
Een heimelijke stem gaf andwoord in zijn hart:
Zy sprak van oordeelsdag, van straf, en van ontfermen,
| |
[pagina 288]
| |
Van redding en behoud voor die in 's Heilands armen
Zijn toevlucht zoekt en troost, hoe ook met schuld bevlekt.
't Was doodsangst, maar toch hoop, weldadig opgewekt!
't Was, of een straal van licht door 't duister heen kwam breken
En 't reddend kruis bescheen, 't erbarmen Gods ten teeken;
Doch op dat oogenblik volgde ondoordringbre nacht.
Nog nimmer had de vrees met zulk een bliksemkracht
Rodrigoos ziel verrast. In diepe smartvervoering
Stort hy den zadel uit, bewustloos door de ontroering
Wat slag hem heeft geveld, en of hem 's Hemels hand
Dan wel een menschlijke arm had neêrgeploft in 't zand.
De keten die zijn vuist om 't zwaardgevest beklemde,
Ontstrikt hy, stijf van 't bloed dat in heur schakels stremde;
En 't kleeft hem in de vuist, wanneer hy 't wegwierp, vast.
Zijn koninklijk gewaad, thands haatlijke overlast,
Zijn hoog betopte helm, waarvan de pluimen zwieren,
En 't borstpansier, bewrocht met Indus flonkervieren,
Versmijt hy, en ontneemt een' doode 't schamel kleed:
Omwikkelt zich, en vlucht, waar hy geen berging weet.
De vallende avondstond begunstigde zijn schreden.
Geen nachtuur brengt hem rust voor de afgematte leden,
Maar immer vliedt hy voort, onzeker van zijn spoor,
De naklank van 't gevecht nog dondrende in zijn oor,
En de aakligheid des doods nog zwevend voor zijne oogen.
Hy ziet zich wijd en zijd van zwart verraad omtogen;
En de opgesparde Hel die vuurvlam braakt en gloed,
By elke nieuwen tred zich oopnend voor zijn voet.
Soms wekte hier en ginds eens vluchtlings angstig kermen
(Bezweken op den weg, en smeekende om erbarmen,)
Hem uit dit droomgezicht; dan, bleef hy roerloos staan
En riep met diepen zucht den naam zijns Heilands aan.
Die naam, dat zielsgebed, was 't eenigst dat zijn lippen,
Zijne overkropte borst, weldadig mocht ontglippen.
Dan zag hy aan het kruis den Heiland vastgehecht
En hoorde, van Zijn mond, hem redding toegezegd,
Hem-zelven opgewekt, om in de bloedstroomplassen,
In 't alverzoenend nat, zijn schuldsmet af te wasschen,
Dat Jezus borst ontvloot als nooit uitputbre bron.
| |
[pagina 289]
| |
Geen reiziger zocht ooit by gloênde middagzon
Zoo hijgend naar de beek, als thands Rodrigo smachtte
Naar 's hemels levensteug waarvan hy redding wachtte!
Maar de afgrond, ja de hel, en erger dan de hel,
Trad tusschen God en hem in 't foltrendst zielsgekwel.
Ja, gruwbrer dan de zwerm van 't krassend raafgebroedsel
Dat om zijn schedel zwiert, verhit op bloedig voedsel,
Zag hy Florindes beeld dat tusschen beide trad,
Met d' uitgeslagen arm hem weerende van 't pad
Dat tot verzoening voert. Met de oogen nog verwilderd,
En de eigen stervensangst op haar gelaat geschilderd,
Waarmeê ze in 't heilloos uur, na 't zwichten voor zijn macht,
Den vloek des hemels op hem neêr riep.... ô Wat nacht,
Wat bange nachtwaak! en geen uchtend bracht verkwikking! -
De neêrlaag was bekend, en jammer en verschrikking
Vloog voor den Koning uit. De zwakke grijzaart vlood
Uit de onverweerbre hut in d' algemeenen nood,
En hoopte een veilgen wijk by muur en trans te ontmoeten:
Het wichtjen gilde en vluchtte op waggelende voeten:
De weeûw, de moeder vlood, haar kind aan 't hart gedrukt!
Nog nimmer zag een feest met Koningspracht gesmukt,
Nooit heilige ommegang in 't oppermachtig Romen,
Met zulk een menigte de wegen overstroomen.
Al wat het zwaard ontkwam, ontvluchtte thands om strijd!
De kranke, aan 't bed geboeid, ten wissen dood gewijd,
Bleef eenig achter, en vertwijfelde aan het leven.
Den kreuple ontviel zijn kruk, door doodsangst voortgedreven.
Zy die op gisteren pas haar zuigling 't daglicht schonk,
Zoekt hijgend naar een wijk in bosch of bergspelonk:
En zy, de zwangre, eilaas! wier nooduur heeft geslagen,
Stort gillende op den weg, bezweken onder 't dragen
Der worstelende last! Dit schouwtooneel van nood,
't Geen thands de dageraad alom voor 't oog ontsloot,
Deed 's Vorsten weedom nog tot hooger toppunt klimmen
Dan die ontzetbre nacht die met haar jammerschimmen
Zijn ziel gefolterd had. Dees aanblik was te wreed;
't Was meer dan stervensangst, wat thands zijn boezem leed.
Zijn overweldigd hart smolt weg, en ijlings wendde
De siddring-zelv hem af van de onverduurbre ellende.
| |
[pagina 290]
| |
aant.Hy richtte 't uitzicht niet op torenburg of vest,
't Is onverwrikbrer rots waar de angst hem henen prest;
Maar zwierf, steeds zonder doel, onwetend langs wat wegen,
Tot eindlijk de avonddaauw op de aard was neêrgezegen.
Zoo zwerft de vluchtling om, reeds zeven dagen lang,
Van 't graauwen van den dag tot 's zonlichts ondergang:
Zijn spijs is de eikelnoot; de vijgplant, zijn verkwikking,
Of 't zoet der wijngaardloot die, in de doodsverschrikking
Van 's vijands nadering, verlaten, eenzaam stond
Te dorren, half vertreên op zijn ontvolkten grond,
Door zwermen afgeweid van hongerige vossen,
Die wortel, blad, en stam verwoestten by de trossen.
De hand des hemels bleef hem sterken in zijn smart
En zalfde wat hy leed. Zijn diepgetroffen hart
Putte uit de stervensangst die 't foltrend hield benepen
Een bovenaardsche kracht die 't leven voort deed sleepen.
Reeds was ten achtsten maal, hem de avondstond gedaald
Op dees rampzaalge vlucht. Hy vond zich voortgedwaald
Tot Anas oever. - Hier, by stille kloostermuren
Toeft hy de trage nacht in eenzaam smartverduren.
't Was in de vesperstond, als 't heilig avondlied
Door wanden dringt en lucht; doch thands verneemt men 't niet.
Daar klinkt geen vesperklok, geen menschenstem, in 't ronde:
't Was stilte wijd en zijd, als by der dooden sponde,
Door niets dan 't stroomgeruisch der wateren gestoord,
En 's eibers vlerkgeklep, die door het luchtruim boort
Met uitgeslagen wiek, om op de torentransen
Zijn pas ontsproten jong voor roovren te verschansen.
Geheel de broederschap was op het noodgerucht,
Van 't naadrend oorlogszwaard naar Merida gevlucht,
Om in haar sterken wal hun bange kweekelingen
Te bergen voor den moord, die 's vijands oorlogsklingen
Verspreidden op zijn tocht: 't was alles stil en leêg.
Een grijze munnik slechts, wiens hoofd reeds grafwaarts neeg,
Bleef achter. Geen gevaar, geen aardsch geweld ontziende,
En 't outer Gods verknocht dat hy met geestdrift diende,
Vermocht zijn hart zich niet te ontscheuren aan dit oord.
Hem, dacht hy, voegde 't, hier te wachten op den moord
| |
[pagina 291]
| |
Dien 't Ongeloof verspreidde in dolle spoorloosheden;
Gewillig, in de rij der martelaars te treden,
En 't leven af te staan. Dus toefde hy alleen,
En sterkte zich 't gemoed door troostende gebeên.
Hy voedde de outerlamp, doorwakende de nachten,
En vierde 't kerkaltaar met ijvrig dienstbetrachten;
En zond den lofzang op wanneer 't zijn plicht gebood.
Deze aaklige eenzaamheid, die grensde aan graf en dood,
Werd twee paar nachten lang en twee paar lange dagen
Verduurd; de Godsman wist van wanklen nog vertsagen.
De hoop op de eeuwigheid waar al zijn uitzicht lag,
Wies aan tot hemelvreugd! By 't hellen van den dag
Trad hy de poorten uit der Godgewijde muren.
Verlangend uitziend naar de Mooren, telt hy de uren,
Te langzaam in hun loop voor 't hart dat hijgt en brandt
Naar 's martlaars gloriekroon. - Daar lag in 't mulle zand
Rodrigo voor het kruis, half knielend neêrgebogen;
Zijn arm om 't hout geklemd; met opgeheven oogen
Waaruit een tranenvloed op de aarde nederstort.
't Zijn de eerste druppelen waardoor zijn zielsangst wordt
Verlicht: hy voelt zijn hart, van winter-ijs omklonken,
Door d' invloed van omhoog als t' eenenmaal ontvonken.
Hy scheen te bidden, maar de droeve bad niet; neen,
Zijn boezem gaf slechts lucht aan tranen en geween:
Geen andere offerand vermocht zijn ziel te brengen.
De heilig ziet met smart dat talloos tranenplengen,
En heft hem van den grond en voert hem minzaam meê
Tot in het kerkgesticht, thands nog 't verblijf van vreê.
Voor 't outer houdt hy stand, en wijst hem op d' Ontfermer,
En beurt hem op met troost in naam van dien erbarmer.
In naam van dit Zijn beeld, aan 't bloedig kruishout vast,
Bezweert hy 't moedloos hart, der zonden zware last
Daar neêr te leggen aan diens voeten vol vertrouwen.
Hier, (voer Romano voort,) zal my de Moor aanschouwen;
Hier toeve ik op zijn komst, en toef hem welgemoed,
Op dat ik van zijn hand, door 't plengen van mijn bloed,
Den purpren gloriedosch des marteldoms aanvaarde!
Hy die den zondaar redt, wat schuld hem ooit bezwaarde,
| |
[pagina 292]
| |
aant.Hy voerde uw stappen hier, op dat gy redding vindt.
'k Betrad dit leergesticht als driepaarjarig kind;
Thands dekt mijn grijze kruin een sneeuw van tachtig jaren,
Gewijd in dezen muur aan 's Heilands kerkaltaren;
Maar nimmer zag mijn oog zoo neêrgeplet een hart,
Nooit boetling zoo verscheurd door wroegings foltersmart!
Mijn broeder, wanhoop niet: want, God is u genadig!
Hy zond u hier om troost. Ook my was Hy weldadig:
Hy geeft me een zondaar te verzoenen met zijn God,
Tot de allerjongste daad by 's levens naadrend slot.
Rodrigo stort zich neêr, en wil, maar kan niet spreken:
Hy ligt aan 's grijzaarts voet in diepen rouw bezweken.
Ach! barst hy eindlijk uit, gy ziet hier aan uw voet....
Gy ziet.... Zijn adem stokt, en de ijzing stolt hem 't bloed.
Herinn'ring doet zijn stem in d' engen boezem stokken;
De rilling van een koorts doet heel zijn lichaam schokken.
Stuiptrekkend van de smart, vermant hy zich, en slaat
Zijn trillende armen uit, ten hemel; zijn gelaat
Opbeurend van den grond, als roemende in 't verdragen,
Dat menschlijke oogen thands zijn zielsverneedring zagen.
Gy ziet (dus roept hy uit,) aan uwen voet gekromd...
Rodrigo;... hem, den Goth! - Dus spreekt hy, en verstomt.
Doch de enkle naam volstond, wat had hy meer te ontdekken?
Gy ziet (dus voer hy voort,) hem die zich dorst bevlekken
Door 't schandlijkst gruwelstuk: den schender, die 't erkent
De onzaalge schuld te zijn van deze ontzetbre ellend!’ -
Hy zwijgt, maar blijft geknield, en roerloos neêrgebogen.
Zijne armen zinken neêr, en toevend heft hy de oogen
Naar 's heiligen gelaat, als hing in dees zijn nood,
Van de uitspraak van die stem, het leven of de dood.
De Grijzaart bleef de nacht doorwaken, aan zijn zijden,
Bad met den boetling meê, en lenigde in dit lijden
't Zoo diep gewonde hart tot eindlijk weêr de hoop
Op redding en behoud zijn boezem binnensloop.
Romano beefde nog voor wanhoops smartvervoering;
Hy zag zijn worstling aan met deernis en ontroering:
Hy zag de flaauwe hoop zoo licht op nieuw gesmoord,
En voelde, dat hy nog by dees zijn weêrgeboort'
| |
[pagina 293]
| |
Zoo min als 't staamlend kind eens hoeders zorg kon derven.
Alwijze! (roept hy uit,) ik had gewenscht te sterven! -
Ik hoopte op heden nog het blijd Hozannalied
Te zingen voor Uw throon: dan neen, Uw wil geschied'!
Thands geeft ge Uw knecht op nieuw weêr teedre en dierbre plichten.
Gy, zegen my dit werk! ik zal het trouw verrichten.
Nu gordt hy voor den tocht zijn zwakke lendnen om,
En neemt het Moederbeeld van 't plechtig heiligdom
Met eerbieds diepst ontzag: Dit (zegt hy) zal ons leiden;
Behoeden voor gevaar, en hemeltroost verspreiden
Op ieder distlig pad bestemd aan onzen voet,
Tot ons des Hemels gunst een wijkplaats vinden doet.
Vrees niets. Gods Almacht waakt: Hy zal ons hulp verleenen,
Wy trekken in Zijn naam! Nu toog het tweetal henen.
Aan de overzij' des strooms wendt zich Romanoos oog
Nog eens naar 's kloosters muur; daar ziet hy van om hoog
By d' eersten morgenstraal gebroken uit de kimmen,
De Moorsche krijgsbanier rondom zijn muren glimmen;
En 't ongeloovig volk in aantocht naar den wal
Van 't siddrend Lisboa. - Het krijgstrompetgeschal
En 't daavren van de trom, door 't windtjen opgenomen,
Klonk aan des waters boord, van de overzijdsche zoomen
Den reizigers in 't oor. Zy dubblen angst en tred,
En streven d' avondzon neêrzinkende in het wed
Te moet, als kwam heur gloed van uit den hemel dalen,
Om 't moêgezworven paar den reisweg af te palen.
Dan, 's grijzaarts voet was zwak; zijn krachten, afgemat
Op d' uitgerekten weg. Thands naadren zy de stad
Waar dappre Sacaru den Moor had afgeslagen
Met onverwinbren moed. Nu zy de muurtrans zagen
Van 't sterke Merida, verdween het bang gevaar.
Thands halen ze adem, en bemoedigen elkaâr,
En trekken zachter voort, soms rustend van hun schreden,
Tot dat zy de overzij' des gouden Taags betreden,
En waar het stroomnat van Zezere welig vloeit. -
Daar, van Albardos top, met struiken ruig begroeid,
Ontwaren ze in 't verschiet zoo verr' het oog mag weien,
Het donkre pijnboombosch, de rijke bergvalleien,
| |
[pagina 294]
| |
En 't oogbekorend meir waar zich d' Alcoa plengt
In Baraas zilvren vloed, die zich, met haar vermengd,
In d' Oceaan verliest; en 't strand waar naar zy zuchten
Als grenspaal van 't gevaar en 't krachtverzwelgend vluchten.
Na twee paar weken van hun droeven pelgrimstocht
Ontwaren ze onverhoeds aan 's oevers holle bocht
Een bergrots, hoog en steil. Langs naauw beklimbre wegen
Is eindlijk 't hijgend paar haar aâmloos opgestegen.
Zy vinden op zijn spits een onbewoonde kluis;
By 't nederige dak, een ruw eenvoudig kruis,
En, aan zijn voet, een graf: het droeg geen naam, geen teeken
Van hem, wiens asch 't omsloot. Van 't zwerven schier bezweken,
Waar meer gewenschte rust? Waar, meer verborgen wijk?
Waar eenzaamheid, zoo stil, van zegening zoo rijk?
Wat dierbrer dan een cel, door boete en hoop geheiligd,
Door 's Kristens stervensbeê voor 's werelds macht beveiligd,
Door d' Englenrei bewaakt die neêrdaalde op die beê,
En voor den zondaar 't pad ten hemel open deê?
Van woesteny omringd die echter vrucht mocht geven,
En vlietend vochtkristal, ter welbron uitgedreven.
Waar wenschelijker wijk? Ter zijde blonk het zand
In glinsterende glans langs 't uitgebreide strand,
Gelijk een zilverplas in 's middags zonnestralen.
De ontzachlijke Oceaan lag voor hen in zijn palen
Door de Almacht vastgelegd. In ieder golfgeklots
Dat in deze eenzaamheid te rug klonk van de rots,
Scheen hy in 't jubellied, met bruischende schalmeien
De wondren van Gods hand eerbiedig uit te breien,
En viel by 't stil gebed met grove tonen in,
En stemde 's boetlings hart tot enklen Hemelzin.
|
|