Zoete pennenvruchten. Switi tori. Een Surivlaamse verhalenbundel
(2007)–Renata de Bies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
In het donker | |
[pagina 154]
| |
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
Het begon op een dag waar niets er op wees dat die het begin van zoveel ellende zou zijn. Hij had normaal geslapen en gedroomd, en ook niemand anders in zijn familie had die avond een droom gehad die als waarschuwing uitgelegd kon worden.
Hij maakte zich klaar, en reed naar het werk. Omdat hij nogal ver woonde, moest hij al vroeg vertrekken. Het was dus nog schemerig, en er was weinig verkeer op de weg. Opeens doemde een figuur voor hem op. Hij probeerde nog te remmen, maar............. te laat. Met een misselijk makende bonk kwam hij er tegenaan. Zodra de wagen gestopt was, sprong hij eruit om te zien wie hij geraakt had, en om zonodig te helpen. Als dat nog kon. Verbaasd keek hij om zich heen. Er was niets. Geen lichaam, geen lijk, geen bloed, niets. Geen spoor van datgene wat volgens hem net nog hier was gebeurd. Langzaam liep hij naar zijn wagen terug. Hij keek nog even verbaasd rond vooralle zekerheid. Toen schudde hij het van zich af, startte de auto en reed verder. Door het werk was hij het hele voorval al gauw vergeten.
De volgende morgen werd hij een beetje laat wakker, omdat hij de avond tevoren naar een NBA-game op de tv had gekeken. Hij was doodmoe naar bed gegaan en had geslapen als een blok. Slaperig zat hij achter het stuur.
Een gaap verbijtend zag hij nog net een figuur op zijn weg verschijnen. Hij drukte uit alle macht op zijn rem, maar het mocht niet baten. Eenzelfde soort klap was hoorbaar vóór hij zijn auto tot stilstand kon brengen. Hij keek achterom door de ruit, naar de weg achter hem. Zoals hij eigenlijk al verwachtte, was die leeg. Hij liep langzaam, ondertussen goed in alle richtingen kijkend, naar de plek toe, waar duidelijk zichtbaar zijn verse remsporen begonnen. Hij onderwierp de weg nogmaals aan een grondig onderzoek. Uiteindelijk had hij genoeg moed | |
[pagina 157]
| |
verzameld om te roepen: ‘Hallo, is er iemand daar?’ Geen antwoord! Met een ongerust hart ging hij verder naar zijn werk. Hij kon zijn hoofd niet bij het werk houden.
Was het de gaap uit slaap, die hem dingen had doen zien? Maar de vorige dag was hij klaarwakker geweest. Het geluid had hij bovendien echt wel gehoord. Heel duidelijk zelfs. Die avond nam hij, na een dag piekeren, een besluit: hij zou extra langzaam en voorzichtig rijden, en zijn ogen goed de kost geven. Dan zou hij de man van tevoren zien aankomen. Door dat besluit gekalmeerd kon hij eindelijk vallen in een onrustige, droomloze slaap.
De volgende ochtend reed hij heel langzaam naar zijn werk. Daarbij bleef hij om zich heen kijken. Daar, daar was de plek waar de voorgaande ochtenden de mysterieuze figuur was opgedoken. Bijna zonder na te denken verminderde hij vaart. Hij keek links, en hij keek rechts in het struikgewas langs de weg. Niets! Uiteindelijk stopte hij. Niets!!!??? Hij was er zo zeker van geweest! Misschien was die vent op een andere weg gaan spoken.
Edward was in ieder geval blij dat het gedoe was opgehouden. Het was eng en vermoeiend. Een stuk vrolijker nu, trok hij met een vaartje op, en hoorde meer dan hij zag dat hij de geheimzinnige figuur wéér aanreed. Met een ruk kwam hij tot stilstand. Vloekend sprong hij uit de auto. ‘Waar ben je lummel? Kom hier! Wat voor rotzooi is dat? Vroeg 's morgens mensen stressen?! Voor auto's springen?! Kom hier! Ik vermoord je! je bent dood, hoor je, dood!’ Hij stapte in en reed kwaad verder.
Op het werk was hij niet te genieten. Hij snauwde iedereen af. Hij | |
[pagina 158]
| |
voelde zich voor schut gezet. Wie was zo brutaal om kiek op hem te nemen? Wie die grapjas ook was, híj vond hem níet grappig! Ook thuis was hij nog in een slechte bui. Hij kreeg bijna ruzie met zijn vrouw en ging toen maar vroeg slapen, vóór hij écht ruzie met haar kreeg. Een kiek op iemand hebben = plezier hebben om iemand of om iets, zich vermaken om iemand die zich belachelijk maakt Dat vroeg slapen deed hem uitgerust opstaan. Hij voelde zich veel beter. En, dacht hij, na die bedreigingen zou de onbekende het wel laten om met zijn grapje door te gaan. Zijn vrouw, die nog half sliep, gaf hij een dikke knuffel om zijn gedrag van de vorige dag goed te maken. Hij maakte zich klaar en floot daarbij een populair liedje.
Toen reed hij weg. Toch was hij nog een klein beetje bang. Hij passeerde de plekken waar de man hem de vorige keren had laten schrikken. Duidelijk waren zijn zwarte remsporen te zien op het wegdek. Hij reed verder. Het werd lichter, en er stonden hier minder bomen en struiken langs de weg. En toch zag hij niet meer van de zwarte man dan een schim, toen hij hem raakte.
Elke dag reed Edward de man aan. Langzaamaan werd hij er gek van. Hij kon zich niet concentreren bij het werken, thuis, op straat. Van elke schaduw schrok hij op. 's Ochtends was het voor hem het ergst. Hij stond op met een naar gevoel, maakte zich langzaam klaar, probeerde iets te eten en slofte naar de auto.
Alles deed hij met tegenzin. Behalve rijden dan. Dat deed hij vol angst. Hoe goed hij ook oplette, altijd verscheen opeens de zwarte figuur die hij niet kon ontwijken en aanreed. Soms kon het hem niet schelen. Hij reed, zag de man, hoorde en voelde de klap, en zonder te stoppen of om te kijken, vervolgde hij zijn weg. Soms ook stopte hij. Stapte scheldend en bedreigingen roepend uit, vervloekte de he- | |
[pagina 159]
| |
| |
[pagina 160]
| |
mei, God, de duivel, het lot. Niets hielp. Gek genoeg, hoe bang hij ook was voor de botsing, toch was hij blij als het gebeurd was. Opgelucht, dat het tenminste voorbij was.
Aan niemand vertelde Edward zijn probleem. Als zijn vrouw hem vroeg wat er scheelde, gaf hij het werk de schuld. Als collega's hem vroegen, kreeg zijn vrouw de schuld. Ondertussen maakte iedereen zich zorgen om hem. Hij nog het meest. Ook moest hij steeds vaker denken aan zijn vader. Edward herinnerde zich die als een vrolijke vent die van sporten hield. Niet alleen met vrienden, maar vooral ook met zijn kinderen. Edward had genoten van hun wekelijks spelletje voetbal op het erf. Hij hield ook van verhalen vertellen. Hij lachte er altijd zo luid en vrolijk bij dat dit het verhaal extra leuk maakte.
Van de ene op de andere dag was hij veranderd. Voetballen met vrienden wilde hij pas als je heel lang zeurde. Lachen deed hij helemaal niet meer. En op een dag was zijn vader verdwenen. Gewoon een dag niet thuis gekomen. Zijn auto was aan de kant van de weg gevonden. Met het portier aan de bestuurderskant open. Sommigen beweerden dat ze hem daarna nog hadden gezien. Gekleed in vuilniszakken of iets wat daarop leek.
Edward geloofde dat verhaal natuurlijk niet. Maar hij geloofde in iets dat minstens even treurig was. Hij geloofde dat zijn vader zelfmoord had gepleegd. Hij kon zich wel herinneren hoe somber zijn vader was geweest vlak vóór zijn verdwijning. En nog iets herinnerde hij zich. Zijn vader schrok makkelijk. Heel vreemd.
Edward dacht er regelmatig aan hoe hij zijn probleem kon oplossen. Zo ook vandaag tijdens het rijden. Half in gedachten zag hij een nu overbekende schim. Een klap, een schok, hij reed door. Zoals altijd kreeg hij een gevoel van immense opluchting. Vandaag had hij zijn ontmoeting al gehad. Nu kon hij zijn weg rustig vervolgen. Nauwelijks had hij dat gedacht of de bekende schim dook weer voor hem | |
[pagina 161]
| |
| |
[pagina 162]
| |
op. Van schrik trapte Edward hard op de rem. De klap, de schok, alles nóg een keer op dezelfde dag. Dat was teveel voor Edward. Schreeuwend vluchtte hij het bos in.
Het is nog donker. Je hoort al vogels fluiten, de zon zal zo meteen tevoorschijn komen. Over de weg ligt nog een beetje dauw. In de bossen aan weerszijden van de weg is de mist veel dikker. Er klinkt een motor. Geleidelijk zwelt het geluid aan, en er verschijnt een auto om de bocht. Er zit een vrouw in.
Ze denkt aan de dingen die de afgelopen tijd met haar zijn gebeurd. Haar man is vermist. Zijn wagen, dezelfde die ze nu rijdt, is leeg aangetroffen aan de kant van de weg. Omdat ze voelt dat ze gaat huilen, drukt ze snel haar handen tegen haar ogen om de tranen te stoppen. Als ze haar ogen weer opent, ziet ze een zwarte figuur in het licht van haar koplampen. Ze kan hem maar net ontwijken en remt dan krachtig. Trillend van schrik kijkt ze achterom. Niets. Maar iets is haar wel bijgebleven. En nog natrillend van de schok, zegt ze luidop: ‘Dat was Edward.’ | |
[pagina 163]
| |
[pagina 165]
| |
Anoushka C.E. SmallAnoushka Small is rechtenstudente aan de Anton De Kom - universiteit. Ze zag het levenslicht in 1981 in Paramaribo, Suriname en is de oudste van 4 kinderen. Anoushka groeide op in Nieuw Nickerie, de hoofdplaats van Nickerie, het rijstdistrict van Suriname. Ze houdt van eten, lezen, slapen en tv-kijken en is een echte taalpuritein. Ze is een avonturier en zegt van zichzelf dat ze veel babbelt. Ze is dan ook zeer sociaal. Met dit verhaal zet ze haar eerste stapjes in de schrijverswereld. |
|