| |
| |
| |
Waar gebeurd
| |
| |
| |
De nacht van de trommelaar
Verhaal van Karen Curé
Tekeningen van Norma Bouterse
‘In welk jaar scheurde België zich los van Nederland?’
De meester kijkt de klas rond. Geert buigt zijn hoofd en doet alsof hij in zijn schrift schrijft. Hij heeft niet opgelet. Willem, die schuin voor hem zit, draagt een T-shirt van een zeilclub.
Geert wil deze zomer graag op zeilkamp, maar niet op het meer met die onnozele bootjes zoals vorig jaar. Die optimistjes waren net wasteilen in een plas water. Geert wil met een echte zeilboot varen, liefst op zee, ver van de kust, de wind in het gezicht, de golven proeven. Zijn ouders begrijpen het niet. Waarom kan hij niet gewoon naar een voetbalkamp in de buurt zoals zijn broer?
Bart heeft heel zijn leven achter een bal gelopen en krijgt er niet genoeg van, maar Geert interesseert het niet. Hij moet met Willem praten over die zeilclub. Hopelijk is het niet te duur of te ver. Willem komt uit Nederland. ‘Kaaskop’ noemden ze hem in het begin, maar dan had de jongen zijn schouders opgehaald: ‘Beter een kaaskop dan een dwaaskop.’
‘Geert, welk jaar was dat?’ De meester kijkt hem streng aan.
Het getik van de klok op de gang dringt door de muur. Op het bord staat nog vaag een getal in wit krijt, half uitgeveegd. Geert doet alsof hij diep nadenkt en nijpt zijn ogen tot spleetjes.
‘Het jaar... dertig’, aarzelt hij.
‘Dertig wat... Welke eeuw?’
‘1930’, gokt hij. Een paar klasgenoten gniffelen.
‘Dat is het geboortejaar van zijn grootvader, niet dat van België’, grapt Willem. Geerts kaken branden.
| |
| |
‘Zeg jij het dan maar Willem’, kaatst de meester terug.
Maar Willem weet het antwoord. Willem weet altijd het antwoord.
‘1830’, zegt hij triomfantelijk, en met zijn neus in de lucht voegt hij eraan toe: ‘België was beter bij Nederland gebleven, dan waren jullie misschien wat slimmer geweest!’
‘Zo is het genoeg Willem’, berispt de meester. Hij doet zijn mond open om nog iets te zeggen, maar de bel rinkelt. De kinderen springen uit hun bank en ruimen hun boeken op. Het is weekend.
‘Ik wil dat jullie maandag het werkje over 1830 afgeven’, roept de meester nog voor de klas naar buiten stormt.
‘Maar meester, het is morgen voetbal, de wereldbeker, België tegen Nederland!’
‘Ja’, roept Willem boven het lawaai uit,
‘Ik zal zeker geen tijd hebben, want ik moet ook nog de overwinning van Nederland vieren.’
Geert zeult met zijn boekentas. Hij loopt voorovergebogen, en bijt op zijn lip. Willem heeft hem mooi voor schut gezet. Nu kan hij hem zeker niet vragen van welke zeilclub hij is. Willem neemt hem niet ernstig, zeker niet na vandaag. Hij moet iets doen. Het werkje over 1830, dat is het! Hij moet zorgen dat zijn werkje het beste van de klas wordt, of toch op zijn minst beter dan dat van Willem. Hij heeft een boek over België nodig. Morgen moet hij naar de bibliotheek.
Geert legt de balpen neer op de tafel, en laat zich met het bibliotheekboek op zijn bed vallen. Zijn hand doet pijn. Drie vellen heeft hij geschreven: één over de opstand in Brussel, een ander over het bombardement in Antwerpen en nog één over de kroning van de eerste Belgische koning.
Met gefronste wenkbrauwen tuurt hij naar een prent in het geschiedenisboek. Met zijn vingertop gaat hij over de omtrek van de hoed van een generaal, net een omgekeerde emmer met een pluim er bovenop.
| |
| |
Op de volgende bladzijde lopen de Belgische burgers met vlaggen door de straten. Geert ruikt de verschroeide lucht, en hoort de mensen juichen, zingen en lachen. Hij wordt warm van binnen. Zijn blik valt op de prent ernaast. Daar vluchten de Nederlandse soldaten halsoverkop de stad uit.
Dan valt zijn oog op een jonge man met een trommel. Die kijkt heel vastberaden, alsof hij enkel met zijn blik de Nederlanders kan verdrijven. De trommel slaat: boem, boem, boem. Geert houdt zijn handen op zijn oren, maar de trommel slaat verder op het ritme van zijn hart. Plots heft de jongen op de prent zijn armen in de lucht en roept:
‘Weg met de Nederlanders.’
Geert schrikt en springt achteruit, zijn stoel valt om.
| |
| |
| |
| |
‘Weg met de Nederlanders’, roept Bart.
Hij staat breed lachend in de deuropening van de kamer.
‘Kom je vanavond mee supporteren in de voetbalkantine?’
Supporteren = kraken
Als een vis die vergeet bellen te blazen staart Geert zijn oudere broer aan. Dan herinnert hij zich die belangrijke voetbalmatch. België tegen Nederland. Waarom heeft hij daar niet eerder aan gedacht? Hij kan zichzelf wel slaan. Wat baat het Willem te overtroeven met zijn schoolwerkje over 1830 als vanavond de Nederlanders winnen? Er zal maandag op school over niets anders gesproken worden.
‘Nee, ik blijf wel thuis’, mompelt hij.
‘Je was anders goed op dreef.’ Bart buigt zich over zijn broer heen.
‘Het zou wel eens een fantastische match kunnen worden.’
Geert kijkt hem vragend aan.
‘De spits van de Nederlandse ploeg heeft zijn enkel verstuikt. Deze keer maken ze geen kans tegen de Rode Duivels.’
Uit volle borst zingt Bart het overwinningslied van de Belgische ploeg, en danst de kamer uit.
Geert bergt zijn schoolwerk op. Voor hij het zware boek uit de bibliotheek dichtslaat laat hij zijn ogen nog eens dwalen over de feestende gezichten van de Belgen. Toen wonnen ze ook tegen de Nederlanders, waarom nu dan niet? Even kijkt hij weer naar de prent van de trommelaar. Heeft die echt geroepen? Dat kan niet, maar de ophitsende blik doet Geert twijfelen. Het lijkt wel of de jongen hem aanspoort mee te vechten. Stel je voor dat de Belgen vanavond winnen? Dat moet hij meemaken, anders kan hij er maandag niet over meepraten en maandag ten laatste moet hij Willem aanspreken over die zeilclub. Geert springt van zijn stoel en roept naar zijn broer.
‘Bart, wacht op mij, ik ga toch mee.’
De kantine zit barstensvol, bijna allemaal jongens, ongeveer even oud als Bart, hier en daar iemand die jonger is, zoals Geert. Alle- | |
| |
maal zijn ze even luidruchtig. Iedereen draagt de Belgische kleuren: zwart, geel en rood, vooral veel rood. Ook Geert heeft een rood T-shirt aan. Het is veel te groot voor hem. Hij moest het aandoen van Bart anders mocht hij niet mee. Nu staat er een dwaze duivelskop op zijn borst.
‘Ik heb mijn broertje meegebracht’, glundert Bart naar zijn trainer.
‘Het is zijn eerste keer. Ik moet op hem passen.’ De man grijnst.
Geert voelt zijn wangen branden. Hij tuurt naar zijn schoenpunten en vervloekt zijn broer.
‘Hij zal een goede supporter worden’, verzekert de trainer.
‘Zijn gezicht heeft al de juiste kleur. We moeten enkel nog geel en zwart aanbrengen.’
Voor Geert iets kan zeggen krijgt hij twee verfstrepen op zijn wangen.
De reclamespotjes flitsen op het televisiescherm. Bijna alle tafeltjes zijn bezet. Aan de muur hangen duivelskoppen en rode, zwarte en gele vlaggen. Geert krijgt een glas limonade. Ook het rietje draagt de Belgische kleuren.
De match wordt aangekondigd. De supporters juichen en stampen op de grond. Opeens zwaait achter de rode ruggen de deur open. Vijf jongens met oranje mutsen komen binnen.
‘Hallo, mogen wij hier lekker bijzitten?’ Geert herkent Willem in het groepje.
De rode shirts hebben hun tong verloren, maar de kantinebaas nodigt de vreemde gasten joviaal uit.
‘Zolang jullie geen boel maken mogen jullie aan het tafeltje aan het venster zitten.’
Rustig gaan de Nederlanders zitten. Ze krijgen zelfs een drankje aangeboden, weliswaar met een zwart-geel-rood rietje.
Net wanneer de match begint, schuiven zware wolken voor de zon. De toogbediener knipt het neonlicht aan. De geverfde gezichten van de supporters zien er plotseling belachelijk uit. Geert bedekt zijn
| |
| |
wangen met zijn handen. Dat deed hij beter niet. De verf zit nu ook op zijn handpalmen.
Op het voetbalterrein worden de ploegen opgesteld. De rode aan de linker-, de oranje aan de rechterkant. De Brabançonne klinkt door de luidsprekers, gevolgd door het Wilhelmus. De spelers mompelen enkele woorden mee met het volkslied. Dan springen ze hun spieren los en stormen het terrein op.
de Brabançonne = het Belgisch volkslied
het Wilhelmus = het Nederlands volkslied
Al gauw rukt de Belgische ploeg op. De bal ligt in hun kamp. Moedig naderen ze de Nederlandse helft. Handig spelen ze de bal rond de verdediging.
‘Maak ze kapot! Stuur ze naar huis!’
Een supporter in de kantine heft zijn vuist op.
Dan wagen de twee middelste spelers hun kans. Ze breken door, en vuren de bal af naar het doel. De verdediging houdt het schot tegen, en knalt de bal naar de overkant van het veld. De rollen worden omgedraaid. Oranje rukt op, België wordt in de verdediging geduwd.
De bal vliegt van de ene oranje voet naar de andere. Ondertussen loopt de Belgische ploeg verward heen en weer. Bijna struikelen ze over hun eigen ploegmaten. Plots schiet de bal als een kanonskogel naar het doel. Raak!
De vijf Nederlandse supporters brullen als leeuwen. De oranje mutsen vliegen de lucht in. De Belgische jongeren staren verdwaasd naar het scherm. Het kan niet waar zijn. Eén-nul na amper tien minuten speeltijd? Onthutst kijken ze elkaar aan. Geert verbergt zijn gezicht achter zijn handen. In 1830 leek het beter te gaan. Was hij maar thuisgebleven.
| |
| |
| |
| |
Het volgende half uur gebeurt er weinig. Dan ligt de bal in het ene kamp, dan weer in het andere. Het lijkt wel een spelletje pingpong.
Kort voor de rust keert het tij. De Belgen riskeren meer en de Nederlanders lijken uit te kijken naar de pauze. Nu moet het lukken, denkt Geert. Hij trekt zijn mond samen, en grijpt de armleuningen van zijn stoel stevig beet. Vaag hoort hij het buiten donderen, maar het naderende onweer kan hem op dit ogenblik weinig interesseren. Hij is helemaal in de ban van het balgevecht. Alsof hij een ervaren legerkapitein is, schreeuwt hij inwendig de Belgische ploeg moed in. In stilte commandeert hij de aanvallers naar strategische plaatsten zodra ze in balbezit zijn. Wanneer het Nederlandse team in opmars is, dwingt hij met zijn ogen alle spelers in de verdedigingspositie.
‘Sluit de rangen!’ mompelt hij dan.
Dan lukt het. Een jonge, roekeloze, Belgische spits loopt met de bal dwars door de frontlijn naar het doel. De oranje hemden hollen hem achterna en halen hem in, maar met rare sprongen en danspasjes ontwijkt hij de voeten van zijn tegenstanders. Daar staat hij als een enkeling in het vijandige kamp op een paar meter van de doelman, de laatste hindernis.
‘Schiet dan!’ brult Geert.
Hij schrikt van zijn eigen stemgeluid, maar niemand kijkt op. Alle toeschouwers staren betoverd naar het beeldscherm. De Belg schiet. De doelman duikt in de verkeerde richting... hij valt neer... getroffen blijft hij liggen.
‘Gooooal!’ brullen de luidsprekers.
| |
| |
| |
| |
‘Gooooal’, brullen de supporters.
Ze roepen, schreeuwen en tieren. Belgische vlaggen zwaaien heen en weer. Geert is door het dolle heen. Eén-Eén! Nu is alles nog mogelijk, meer zelfs, de overwinning lijkt binnen handbereik.
Even komt hij tot rust, en kijkt met een schuin oog naar Willem. Die zit heel bedaard te nippen aan zijn limonade. Zijn Nederlandse kompanen schudden zachtjes hun hoofd, en kijken een beetje meewarig naar het feestgedruis van de Belgen.
Opeens roffelt een donderslag op het dak van de kantine. De baas kijkt bezorgd naar de lichtflitsen in de lucht.
‘Zomeronweer’, stelt de toogbediener hem gerust.
‘Onweer zonder regen’, mompelt de man.
‘Dat kan problemen geven.’
Het fluitje van de scheidsrechter kondigt de pauze aan. Iedereen herademt. De barman tapt het ene pintje na het andere De limonadeglazen worden bijgevuld. De jongens zijn vrolijk luidruchtig, nog vol van het fantastische doelpunt.
Dan begint de tweede helft. De supporters zetten zich neer. Op het scherm nemen de spelers opnieuw hun posities in. Beide partijen lopen gedreven achter de bal. Dat wordt knokken.
Er valt een gewonde. Een Nederlander schiet het been van eentegenspeler aan flarden. De Belg hinkt, struikelt, en kwakt tegen de grond. Dokters rennen het veld op. Gejoel. Gekibbel tussen de scheidsrechter en enkele spelers. Boe-geroep. Even later wordt het slachtoffer weggedragen. Het spel gaat door.
Nog meer gedreven wagen de Belgen zich ver voorbij de vijandelijke linies. Voortdurend wordt er naar het doel geschoten. De Nederlanders verliezen duidelijk terrein. Geert roept luid met de anderen mee. Hij voelt dat het zal lukken.
| |
| |
Dan valt de aanvaller juist voor het doel over een oranje been. De scheidsrechter heeft het gezien. Strafschop! Geert zit op de rand van zijn stoel. Nu komt het. Nu scoort België. Nederland mag de aftocht blazen. Naar huis. De speler legt de bal op de grond en gaat een paar passen achteruit. Dan neemt hij een aanloop.
‘Mis!’ schreeuwt Willem.
Het hart van Geert vliegt uit zijn borstkas. Neen, dat kan niet waar zijn. Het is ook niet waar, de voetballer moet nog schieten. Geert is razend. Irritante betweter, hou nu voor één keer je mond...
De speler stormt nu echt op de bal af. Die vliegt naar de rechterbovenhoek van het doel. De doelman springt. Een knal... het beeld valt uit. Stilte.
‘Verdomme’, vloekt de kantinebaas.
‘Het onweer, had ik het niet gedacht.’
De supporters zitten volledig in het duister. De rode en oranje shirts zijn niet meer te onderscheiden.
Ontdaan laat Geert de stoelleuning los. Waarom zij? Waarom nu? De hele wereld ziet op dit ogenblik hoe de Belgen de Nederlanders overwinnen, en zij gaan het niet kunnen navertellen. Ze missen de match van het jaar, misschien zelfs van de eeuw, de historische overwinning... het is om je haren uit te trekken!
‘Niets aan te doen’, mompelt de kantinebaas.
‘De televisie is verbrand, zekering gesprongen, het einde van de match kunnen jullie hier niet volgen. Het spijt me.’
De jongens mompelen diep teleurgesteld:
‘Juist nu... juist nu ze aan de winnende hand waren...’
‘Maak het nu’, roept Willem plots door de donkere zaal,
‘jullie dachten toch niet dat de Belgen echt gingen winnen?’
‘Hou nu voor één keer je eigenwijze mond!’ Geert smijt alle opgekropte woede de zaal in.
‘Jullie weten het altijd beter. Jullie hebben het altijd beter geweten, maar soms winnen de Belgen wel... zoals in 1830!’
| |
| |
De kantine is met verstomming geslagen. Het is zo stil dat het gebrom van een vlieg opvalt. Geerts kaken gloeien.
‘Heb jij je geschiedenislesje geleerd, vriend?’ lacht Willem.
‘Ik ben je vriend niet!’ Woedend staat Geert op, en zoekt de weg naar de deur. Die slaat hij met een harde knal achter zich dicht.
De regen tikt zachtjes op het asfalt. Geert strompelt de donkere nacht in. Zonder straatverlichting is het moeilijk lopen. Op het verlaten voetbalveld kan hij wat afkoelen. Wat bezielde hem daarbinnen? Het is toch maar een dom voetbalspelletje? Het heeft hem vroeger nooit kunnen schelen wie er won en wie er verloor. Hij kent zelfs de namen van de spelers niet eens.
‘Geert, waar ben je?’
Het is de stem van Willem. Zou hij antwoorden?
‘Geert, kom terug. Het was maar een grapje. Ik bedoelde het niet zo.’
Een bliksemschicht schiet over het voetbalveld. Een fractie van een seconde staart Geert in het helverlichte gezicht van Willem terwijl een zwaar gedonder de grond doet trillen. Kort daarna vallen bakken zware regendruppels uit de lucht. In een oogwenk is Geert drijfnat.
‘Hier onder de boom’, roept Willem.
‘Hier is het droog.’
‘Is dat niet gevaarlijk?’
Aarzelend komt Geert dichterbij.
‘Wat?’
‘Onder een boom schuilen tijdens een onweer?’
‘Maar nee, de masten rond het voetbalveld leiden de bliksem af’, antwoordt Willem zelfverzekerd.
Geert stapt onder het bladerdak en schurkt zich tegen de stam. Het onweer raast over het land. De regen valt als een zwart gordijn uit de loodzware hemel.
Dan gebeurt het. Een vlammenschieter ontploft met een oorverdo- | |
| |
| |
| |
vende knal voor de voeten van Geert. De wereld rond hem schokt.
Daarna is alles zwart.
Wanneer Geert zijn ogen weer opendoet, kijkt hij recht in de heldere ogen van een jongen met blonde krullen en een zwarte pet. Hij kent dit gezicht, hij kent vooral de blik. Het is de trommelaar uit het boek.
Hoe komt die jongen hier?
‘Ben je gewond?’
De jongen staart naar zijn handen. Die zijn besmeurd met vuile vegen. Bloed? Nee, verf, herinnert hij zich. Voorzichtig staat Geert op.
Hij staat wat onvast op zijn benen.
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt Geert.
‘Die Nederlanders!’ zegt de jongen.
‘Hebben ze gewonnen?’ De stem van Geert slaat over.
‘De kanonneerboten bombarderen de stad. Die knal daarjuist was een bom die hierachter de kademuur viel. Ben je geraakt? Heb je ergens pijn?’
Kanonneerboten... bommen? Angstig kijkt Geert om zich heen. Achter de grote rookpluimen op het water, worden een aantal grote zeilschepen zichtbaar. Daartussen varen soldaten met volgeladen sloepen van het ene schip naar het andere. De kanonnen op de boten staan gericht op de stad achter hem. Geert slaat zijn hand voor zijn mond. Niet de jongen, maar hij loopt in het verkeerde decor rond.
Waar is hij naartoe gebliksemd?
‘Maak je niet druk’, stelt de jongen hem gerust.
‘Al bombarderen ze de hele stad plat, ze krijgen ons niet klein. Mijn naam is Felix, wat is jouw naam?’
‘Geert’, antwoordt hij kort.
Nog altijd is hij niet van de schok bekomen. Felix herhaalt voorzichtig zijn naam. ‘Dat heb ik nog nooit gehoord. Het lijkt op Gerard. Ik had een vriend die zo heette.’
| |
| |
‘Gerard’, mompelt Geert. Het lijkt wel de naam van een overgrootvader.
Verschrikt kijkt hij nogmaals om zich heen. Langs de kademuur lopen mannen in ouderwetse kleren: kielen, lange vesten, zelfs een soldatenrok. Allemaal dragen ze petten of mutsen, enkele versierd met een broche in de Belgische kleuren. Nee, dit zijn geen supporters, denkt Geert. Dit is echt, hier wordt echt gevochten, Belgen tegen Nederlanders. Hij zit in 1830.
Felix bekijkt hem van top tot teen.
‘Je kleren zien er niet uit’, zegt hij dan.
‘Blijf hier, ik haal wat voor je.’
Even later staat de jongen weer bij hem met een stapeltje vodden: een versleten kiel, een lange vest, een rafelige broek en een pet. De kleren zijn vuil en bedekt met bruinrode vlekken.
‘Waar komen die vandaan?’ vraagt Geert angstig.
Felix haalt zijn schouders op. Het is koud en Geerts kleren zijn doorweekt. Hij vraagt niet verder. Hij neemt de blauwe kiel, en trekt het over zijn knalrood T-shirt. Het kledingstuk is ruw, en ruikt naar dode muizen, maar Felix kijkt hem opgetogen aan.
‘Ze passen je perfect.’
Plotseling klinkt een oorverdovend geluid. De schepen op de rivier storten een regen van zware projectielen op de huizen in de stad. Luide knallen volgen elkaar in een razend tempo op. Het gebulder doet de klokken luiden. De daken kraken, stenen vallen kletterend op de grond. De kathedraal weerkaatst het geluid van de inslag van de bommen. Geerts trommelvliezen trillen van het lawaai. Dan stijgen in de straten grote zwarte wolken op, aangestoken door knetterende vlammen. De stedelingen branden als duivels in de hel. Geert kruipt weg tegen de kademuur, maar Felix trekt aan zijn mouw.
Plotseling klinkt een oorverdovend geluid. De schepen op de rivier storten een regen van zware projectielen op de huizen in de stad. Luide knallen volgen elkaar in een razend tempo op. Het gebulder doet de klokken luiden. De daken kraken, stenen vallen kletterend
| |
| |
op de grond. De kathedraal weerkaatst de inslag van de bommen. Geerts trommelvliezen trillen van het lawaai. Dan stijgen in de straten grote zwarte wolken op, aangestoken door knetterende vlammen. De stedelingen branden als duivels in de hel. Geert kruipt weg tegen de kademuur, maar Felix trekt aan zijn mouw.
‘We moeten hier weg. Het is hier niet veilig.’
Felix springt over de muur en zigzagt door de nauwe steegjes tussen de rijen scheve huizen. Zijn laarzen klikklakken op de straatstenen. Geert kan hem nauwelijks bijhouden.
Het gebulder van de kanonnen klinkt onophoudelijk. Muren liggen als omgevallen dominoblokjes over de straten. De huizen die nog recht staan kreunen bij elke knal. Mensen lopen verward van deur tot deur. Ze schreeuwen namen, namen van kinderen, broertjes, zusjes, moeders, vaders. Een kar met paard, volgeladen met meubels en kinderen, rammelt over de kasseien. Geert wordt meegezogen met de stroom vluchtelingen naar de stadspoort. Iedereen wil dezelfde richting uit, zover mogelijk buiten de stad.
kasseien = kinderhoofdjes
Midden in een weide stopt Felix. Geert zakt uitgeput door zijn knieën, en valt voorover in het gras. De vochtige ondergrond dringt door zijn kleren, maar hij heeft de kracht niet een drogere plek te zoeken.
Felix reikt hem een stuk brood aan.
‘Van het voedselkonvooi dat bestemd was voor de Nederlandse soldaten’, glundert hij.
Geert neemt het aan, scheurt een stukje af en sabbelt erop.
De nacht is gevallen. De maan verbergt zich. In de verte danst een hels groot vuur op de daken van de huizen. Geert staart stil voor zich uit. Felix zet zich naast hem. Het lijkt alsof hij hem wil troosten.
| |
| |
‘Nu scoren zij, maar toch zullen ze verliezen en dat weten ze.’
Geert knikt. Hij kent de uitslag, die stond in het geschiedenisboek, alleen stond er niet bij dat het met zoveel geweld gepaard ging.
‘Heb jij geen Nederlandse vrienden?’ vraagt hij.
Felix lacht.
‘Natuurlijk heb ik er, het zijn de kwaadste niet.’
‘Waarom vecht je dan tegen hen?’
‘Voor de vrijheid, voor de overwinning!’
Felix slaat op zijn borst.
‘Mijn vader heeft nog gevochten in de Franse revolutie.’ Hij maakt een vuist.
‘Nu is het mijn beurt.’
De ogen van Felix schieten vuur.
Geert zwijgt.
De nacht kruipt als een vochtig deken op zijn rug. Rillend slaat hij zijn armen om zich heen. De kanonnen bulderen niet meer. Enkel het geknetter van de vlammen is nog hoorbaar.
Felix vertelt over zijn vriend Gerard. Die kende heel veel mensen uit Nederland. Zijn vader had een fabriek en dreef handel met de Nederlanders. De vader was niet akkoord met de opstand, maar Gerard vond het wel nodig. Het waren praatjesmakers, vond hij. Altijd legden ze hun wil op. Hun monden waren groter dan de gaten in de kaas, en wij slikten alles tot we boordevol zaten.
‘Weet je’, zucht Felix, ‘het is moeilijker elkaar te begrijpen als je met dezelfde woorden spreekt, maar toch een andere taal gebruikt.’
Geert denkt aan Willem. Hij begrijpt precies wat Felix wil zeggen.
‘Waar is Gerard nu?’.
‘Hij is er niet meer’, Felix sluit zijn ogen.
‘Hij is vanochtend omgekomen bij een schermutseling met soldaten. Ze scholden op hem, dat hij partij voor de verkeerde koos. Hij sabelde er twee neer, toen schoten ze hem dood.’
| |
| |
Geert hapt naar lucht. Zijn keel zit dicht. Net alsof hij een steen heeft ingeslikt. Hij stikt er bijna in. Felix vertelt verder.
‘Jij lijkt op hem. Toen ik je vond dacht ik even dat jij Gerard was, en dat je enkel bewusteloos was, maar toen zag ik je rare kleren.’
Felix trekt aan de kiel van Geert.
‘Je draagt zijn kiel en broek. Het zijn simpele dingen, maar hij droeg ze met trots. Misschien leeft hij zo een beetje verder in jou.’
De steen spat uiteen. Geert boort Felix met zijn ogen de grond in.
‘Ik ben Gerard niet. Ik sabel geen mensen neer omdat ze iets verkeerds zeggen. Ik praat met ze. Hoor je mij? Ik praat met ze. Ik zoek de woorden die we beiden verstaan.’
Voor de verbaasde ogen van Felix trekt hij de kleren van Gerard uit. Meer dan eerst vindt hij dat er een geur aan vastkleeft. Ze ruiken naar koppigheid, verloren vriendschap en de dood.
Lange tijd zitten de twee jongens zwijgend naast elkaar. Het vuur in de verte dooft langzaam uit. Geert rilt in zijn T-shirt van de Rode Duivels. Felix trekt zijn jas uit en slaat die om de schouders van Geert.
Geert knikt hem dankbaar toe.
‘Sorry voor daarnet’, mompelt hij.
‘Je hebt vanochtend een vriend verloren. Ik had niet zo mogen uitvliegen.’
Felix kijkt hem aan met heldere ogen.
‘Een nieuwe vriend is in de plaats gekomen, met een andere mening, maar wel even zelfzeker.’
Bij dat woordje grijnst Geert. Hij, zelfzeker? Nu ja, waarom niet? Zo belachelijk is het niet. Geert vraagt Felix verder te vertellen over Gerard. Felix vertelt de hele nacht over zijn vriend, over de opstand, over zijn leven.
Wanneer een vaag licht van de opkomende zon aan de horizon verschijnt, houdt Felix op met vertellen. Hij draait zich naar Geert en vraagt hem waar hij vandaan komt. Geert weet niet wat te zeggen. Felix zou hem niet begrijpen. Hij begrijpt zelf niet hoe hij hier terechtgekomen is. Geert sluit zijn ogen, en denkt na. Felix begrijpt
| |
| |
hem verkeerd.
‘We zijn moe, laten we eerst slapen......’
Voor Geert nog iets kan zeggen, draait Felix zich op zijn zij. Geert legt zich ook neer. Hij geeuwt. Langzaam zakt hij weg in een donkere put.
Wanneer hij wakker wordt, schittert de zon al volop door het gordijn. Hij duwt zijn rug diep in de matras, en snuift de frisse geur van het laken op. Hij zucht opgelucht. Op de een of andere manier is hij weer thuis gekomen.
Op het nachtkastje ligt het boek uit de bibliotheek. Vlug bladert hij erdoor tot hij de prent van de trommelaar vindt. De jongen staart hem star aan. Geert wrijft voorzichtig met zijn vinger over het bleke gezicht. Dan klopt hij het boek met de levensloze prent dicht. Hij bewaart liever de warme herinnering in zijn hoofd.
De volgende dag is Geert het middelpunt van de speelplaats. Het nieuws over de blikseminslag is als een lopend vuurtje rondgegaan. Zijn klasgenoten stellen hem de gekste vragen. Heeft hij zijn bloed voelen koken, stond zijn haar recht, straalt hij nu elektriciteit uit? Hoe was het om buiten bewustzijn te zijn?
Willem staat een beetje apart. Het lijkt wel of hij Geert wil aanspreken, maar niet durft. Geert weet van Bart dat Willem de overwinning van de Nederlandse ploeg niet gevierd heeft. De oranje mutsen hebben gisteren luidruchtig door de buurt gemarcheerd, maar Willem was daar niet bij. Voelde Willem zich schuldig? Door hem was Geert onder die boom gaan staan.
In de klas vraagt de meester naar de werkjes. Geert slaat zijn hand voor de mond. Hij is het vergeten. Hij is niet de enige. Willem heeft het werkje over 1830 ook niet bij zich. De meester knikt begrijpend. Ze mogen het later indienen.
| |
| |
Wanneer iedereen na de les de klas uitholt, tikt Geert op de schouder van Willem. De jongen kijkt verrast op.
‘Willem, ik wil je wat vragen.’
Willems kaken kleuren rood. Gespannen kijkt hij Geert aan.
‘Over de bliksem?’
‘Nee’, antwoordt Geert.
‘Over die zeilclub die vorige week vrijdag op je T-shirt stond.’
| |
| |
| |
Karen Curé
Karen Curé zag het levenslicht in 1967 in Gent. Zij studeerde voor bio - ingenieur en vertrok na haar studies richting Chili om er te werken in een viskweekproject. Ze kwam er ook de liefde tegen. Ondertussen woont ze met haar Chileense man en hun vrolijke kleuterdochter opnieuw in België. Karen publiceerde al een aantal verhalen: ‘Oerbroer’ en ‘Pukje en de kat met de drie poten’. Voor ‘Oerbroer’ kreeg ze de Prijs van de Nederlandstalige fantastische literatuur 2004. In 2005 viel ze opnieuw in de prijzen: voor haar verhaal ‘Het geheim is fietsen’ ontving ze de Prozaprijs Creatief Schrijven. Karen is een enthousiast lid van de schrijversgroep Lettersoep.
|
|