| |
| |
| |
Moeder aarde
| |
| |
| |
De eenzame watrama
Verhaal van Ingrid O.M. Danoe - Karg
Tekeningen van Glinter Segers
Faricia zit in de bus op weg naar Albina. Er zijn veel kuilen in de weg zodat de bus zigzag moet rijden om ze te ontwijken. Het is nu grote vakantie. Vorige week heeft ze haar rapport gekregen. Ze is toch overgegaan. Op haar paasrapport had ze vier onvoldoendes, en ze was al bang dat ze de vierde klas over zou moeten doen. Maar gelukkig had ze in het laatste kwartaal beter gewerkt en haar cijfers kunnen ophalen. Mama en papa hadden lang met haar gepraat. Ze mocht voortaan geen televisie meer kijken als ze haar huiswerk nog niet af had. Ze mocht ook geen computergames meer spelen, alleen in het weekend.
| |
| |
| |
| |
Papa was heel boos geweest toen hij al die rode cijfers zag. Hij bulderde:
‘Ik kan me niet voorstellen dat je voor al de leervakken een onvoldoende hebt gekregen. Als je elke dag je lessen overleest, onthoud je ze vanzelf. Ik was van plan na de paasdagen met jou en mama naar Albina en Galibi te gaan om naar de schildpadden te gaan kijken, ma now unu no e go moro nèks.’
Faricia had gehuild toen papa dat had gezegd. Ze had zich juist zo verheugd op de vakantie.
ma now unu no e go moro nèks = maar nu gaan we lekker niet meer
De hele paasvakantie door had mama met haar lessen doorgenomen. Ze werd er tureluurs van, want ze hield helemaal niet van leren. Ze vond het veel leuker om naar tv te kijken of met haar vriendinnen naar de Hermitage Mall te gaan.
Hermitage Mall = de naam van een bekend winkelcentrum in Paramaribo
mall = Engels woord voor een groot winkelcentrum
modderbank = bankvormig stuk land langs de kust, dat volledig uit modder bestaat. Bij vloed staat het onder water, bij eb komt het droog te liggen.
zandbank = hetzelfde als een modderbank, maar dan van zand
Maar mama had haar moed ingesproken:
‘Je wil later toch mooie huizen bouwen? Je zegt altijd dat je architect wil worden, net als oom Faizel. Nou, dan moet je flink je best doen op school. Anders zal het je echt niet lukken, hoor.’
Zuchtend pakte Faricia dan maar weer haar aardrijkskundeschrift en probeerde de modderbanken op te sommen:
‘...de Wia-Wiabank, de Tijgerbank..., oh nee, de Tijgerbank is geen modderbank maar een zandbank, gelukkig de enige. Ik weet niet
| |
| |
waarom er zoveel stomme modderbanken zijn.’
Faricia schrikt op uit haar gepeins als de bus weer eens in een grote kuil terechtkomt. Eén van de passagiers, een dikke vrouw, roept boos naar de chauffeur:
‘Chef, yu no kan trapu tapu a rem pikinso no, a no agu yu e rij yere, ma na libisma.’
Chef, yu no kan trapu tapu a rem pikinso no, a no agu yu e rij yere, ma na libisma = Chauffeur, kan je niet een beetje langzamer rijden, je vervoert geen varkens, hoor, maar mensen.
A no mi broko a pasi yere mami, go taygi OW fu seni wan tu arbeider kon fu meki a pasi, ma no kon kosi mi. = Ik heb de weg niet kapotgemaakt hoor mammie, ga aan OW (het Ministerie van Openbare Werken) zeggen dat ze een paar arbeiders moeten sturen om de weg te herstellen, maar kom mij niet uitschelden
Mi no taki dati yu broko a pasi, ma yu no abi foe rij so tranga te yu e si so meni olo, joe musu ori rekening. = Ik heb niet gezegd dat jij de weg kapot hebt gemaakt, maar je moet niet zo hard rijden als je zoveel kuilen ziet, je moet er rekening mee houden.
Chef kijkt in zijn achteruitkijkspiegel om te zien wie daar het lef heeft iets te zeggen over zijn manier van rijden. Hij haalt zijn schouders op en zegt:
‘A no mi broko a pasi yere mami, go taygi OW fu seni wan tu arbeider kon fu meki a pasi, ma no kon kosi mi.’
Mammie werpt de chauffeur een venijnige blik toe en antwoordt: ‘Mi no taki dati yu broko a pasi, ma yu no abi foe rij so tranga te yu e si so meni oio, joe musu ori rekening.’
Als antwoord geeft Chef juist meer gas en raast dwars door alle gaten heen over de weg, zonder rekening te houden met zijn passagiers die luidkeels protesteren.
Faricia kijkt opzij naar mama. Die schudt haar hoofd, en zucht alleen maar. Mama zou het nooit wagen om zo tekeer te gaan tegen de chauffeur zoals de dikke vrouw dat had gedaan. Ze is een rustige
| |
| |
vrouw die zelden laat blijken dat ze boos is.
Ook als papa weer eens door het huis loopt te razen en te tieren dat hij zijn sokken niet kan vinden of zijn sleutels heeft verlegd, blijft ze kalm. Even later komt ze dan tevoorschijn met de sokken of sleutels in haar hand. Die waren natuurlijk weer op een of andere onmogelijke plek.
Papa laat zijn spullen overal slingeren, en dan wordt hij boos als hij ze niet meer terug kan vinden. Faricia moppert dikwijls:
‘Hij doet alsof wij zijn sokken dragen of zijn auto rijden. Hij moet toch zelf weten waar hij zijn spullen bewaart. Hij is wel een slordige man hoor’. Meestal geeft mama dan als antwoord:
’Je moet het je vader niet kwalijk nemen, hij heeft zoveel aan zijn hoofd.’
Faricia zegt dan niets meer, maar in haar hart neemt ze het haar vader wel kwalijk dat hij zo'n kouwe drukte maakt als hij iets niet kan vinden, en ze vindt mama veel te zacht en te lief. Ze zou een keer gewoon terug moeten schreeuwen en hem zeggen dat hij maar zelf naar zijn spullen moet zoeken.
Eigenlijk vindt Faricia het helemaal niet erg dat papa niet meegaat naar Albina. Hij moet een conferentie in het buitenland bijwonen voor het ministerie waar hij werkt, en komt pas begin september terug. Ze vindt het veel fijner om met mama op vakantie te gaan, die valt niet zo op als papa. Faricia schaamt zich soms als ze ergens zijn, en papa zo luidruchtig doet. De enige tijd dat ze hem rustig heeft meegemaakt, was na de dood van haar broertje twee jaar geleden.
Ze kan zich nog de dag herinneren dat papa en mama haar vertelden dat ze een broertje of zusje zou krijgen. Papa glunderde toen hij het zei. Hij had mama bij haar middel gepakt en een rondedans met haar door de kamer gemaakt. Hij kon soms zo gek doen, net een kleine jongen. Een steek ging door haar hart toen ze naar haar ouders keek. Waarom zo'n blijdschap omdat er een baby zou komen? Ze hadden haar toch al, waarom moesten ze nog een kind krijgen?
| |
| |
In de maanden die daarop volgden, was papa heel lief. Hij zei tegen mama dat ze moest rusten. Als hij 's middags van het werk kwam, begon hij meteen te koken. Hij kon lekker koken, eigenlijk beter dan mama. Faricia hielp hem zo goed ze kon, ze deed de afwas, veegde en dweilde het huis. Papa haalde de boodschappen, waste en streek kleren, en lapte de ramen in het weekend.
Mama voelde zich regelmatig niet lekker. Ze had opgezwollen benen en hoge bloeddruk. In mei werd de baby geboren, drie maanden te vroeg. Mama huilde toen Faricia en papa haar in het ziekenhuis opzochten. De dokter had haar erop voorbereid dat het kindje het waarschijnlijk niet zou halen. Misschien als hij een maand later was geboren, had hij meer levenskansen gehad.
Papa probeerde mama te troosten, maar hij wist duidelijk niet goed wat hij moest zeggen. Faricia en hij mochten de baby even zien. Hij lag in een soort glazen wiegje, een couveuse, zoals de zuster het noemde. Faricia kreeg een brok in haar keel toen ze naar haar broertje keek. Hij was zo klein en teer. Ze kon zich nu niet voorstellen dat ze zo jaloers was geweest op deze kleine baby toen hij nog in mama's buik was. Na een week stierf hij en werd in een wit kistje begraven. Toen pas hoorde Faricia zijn naam: Faried.
Papa en mama waren erg verdrietig in de tijd na de begrafenis. Papa ging niet tekeer zoals gewoonlijk. Het leek hem niet veel te kunnen schelen als hij zijn sokken weer eens verlegd had. Mama was altijd al rustig, maar nu werd ze nog stiller. Ze sloop als een schim door het huis. Maar na een tijdje begon papa weer op alles en iedereen te schelden als hij iets niet kon vinden, net als voorheen. Mama werd nog altijd verdrietig als ze een vrouw met een baby zag of als iemand tegen haar zei:
‘Eén kind heb je maar, wanneer komt die jongen dan?’
Faricia keek boos naar degene die dat zei. Waar bemoeide dat mens zich mee?
| |
| |
Voor de tweede maal schrikt Faricia op. Deze keer is de bus niet in een kuil terechtgekomen. Er schijnt een opstopping te zijn. Ze ziet een andere bus aan de kant staan. De passagiers staan langs de weg. Een politiewagen staat iets verderop geparkeerd. Oh jee! Het is toch geen aanrijding? Een politieman staat met een groep mensen te praten. Als Faricia's bus dichterbij komt, hoort ze de agent vragen:
‘Heeft één van jullie kunnen zien hoe de rovers eruitzagen?’
De mensen schudden van nee. Een vrouw zegt:
‘Ze hadden een doek voor het gezicht gebonden en ze hadden allemaal een pet op, je kon hun haar dus ook niet zien.’
Het blijkt dat de bus door een bende rovers overvallen is. De chauffeur moest heel langzaam rijden, omdat dat deel van de weg erg slecht is. Ineens stopte er een witte bestelwagen. Een paar mannen sprongen eruit en dwongen de bus om te stoppen. De passagiers moesten uitstappen en al hun geld en sieraden afstaan. Ook hun mobiele telefoons en fotocamera's werden afgepakt. Er zaten voornamelijk toeristen in de bus. Faricia kijkt snel rond in haar bus, gelukkig, bij hen zijn er geen toeristen. Rovers schijnen het vooral op vakantiegangers gemunt te hebben. Faricia's bus rijdt verder, maar de sfeer in de bus is nu duidelijk gespannen.
De dikke vrouw begint te mopperen.
‘Efu a regering disi ben meki a pasi, a probleem disi no ben o de. En regering musu bow oso gi den skowtu na Albina, dan moro skowtu kan tan drape. Den rover sabi taki skowtu no de, dati meki den e du san den wani’.
Efu a regering disi ben meki a pasi, a probleem disi no ben o de. En regering musu bow oso gi den skowtu na Albina, dan moro skowtu kan tan drape. Den rover sabi taki skowtu no de, dati meki den e du san den wani = Als deze regering de weg had gemaakt, dan hadden we dit probleem niet. Bovendien moet de regering huizen in Albina bouwen voor politieagenten, dan kunnen er meer politiemannen zijn. Die rovers weten dat er daar geen politie is, daarom doen ze wat ze willen.
| |
| |
De andere mensen in de bus mengen zich in het gesprek en zeggen wat de regering zou kunnen doen om de overvallen op de weg naar Albina te verminderen. Elke week vinden er roofovervallen plaats, vooral de Franse toeristen zijn er de dupe van. Ze worden bang om naar Suriname te komen.
Mama neemt niet deel aan het gesprek, ze kijkt naar een jongetje met z'n duim in z'n mond van een jaar of anderhalf, dat op de schoot van zijn moeder zit. Faricia volgt haar blik en zucht. Ze ziet aan haar moeders ogen dat ze met haar gedachten ver weg is. Ze denkt zeker weer aan haar overleden zoontje.
Soms voelt Faricia zich schuldig. Misschien is haar broertje wel gestorven omdat ze niet wilde dat hij zou komen, ze wilde mama voor zich alleen hebben. Ze schudt haar hoofd en probeert aan andere dingen te denken. Ze heeft 25 dollar van een tante gekregen voor haar rapport. Ze neemt zich voor om met dat geld iets leuks voor mama te kopen, om haar een beetje op te vrolijken. Misschien een lekkere parfum van de Franse kant want daar is ze dol op.
De Franse kant = Frans Guyana, een buurland van Suriname
Als papa op dienstreis is geweest, neemt hij altijd een grote fles voor haar mee. Voor Faricia brengt hij meestal een knuffeldier of een pop mee. Arme papa, hij schijnt te denken dat ze nog een kleuter is. Ze is al tien en speelt echt niet meer met poppen en knuffeltjes.
Eindelijk komt de bus in Albina aan. De passagiers stappen uit bij de markt. De hele bus dreunt als de dikke vrouw met al haar hebben en houden uitstapt.
| |
| |
| |
| |
Ze werpt de chauffeur nog een giftige blik toe en zegt:
‘Tra leysi yu no musu rij so tranga yere, noso mi no o kon na ini joe yu bus moro.’
Tra leysi yu no musu rij so tranga yere, noso mi no o kon na ini joe yu bus moro. = Een volgende keer moet je niet zo hard rijden hoor, anders neem ik jouw bus niet meer.
tyuri = een klanknabootsing, de benaming voor het zuigend geluid dat Surinamers maken om aan te geven dat ze onverschillig, licht geïrriteerd, verveeld,... zijn.
Dan yu no abi fu kon, mi no abi yu fanowdu, tra sma de. = Dan hoef je mijn bus niet te nemen. Ik heb je niet nodig, er zijn genoeg andere mensen.
De chauffeur maakt een luide tyuri en antwoordt:
‘Danyu no abi fu kon, mi no abi yu fanowdu, tra sma de.’
Hij krijgt een nog luidere tyuri als antwoord. De vrouw loopt weg, al schuddend met haar dikke achterste. Faricia begint te giechelen, maar haar moeder werpt haar een afkeurende blik toe, zodat ze daar meteen mee ophoudt.
Mama en Faricia lopen naar de waterkant met hun tassen in de hand. Daar zou een zekere Sjors op hen wachten om hen naar Galibi te varen. Dat heeft papa voor hen geregeld. Ze zullen een week in Galibi blijven en dan terugkeren naar Albina waar ze twee dagen in een motel dichtbij het park zullen logeren. Daarna zullen ze terugkeren naar de stad.
Het valt Faricia op dat er zoveel rommel langs de waterkant ligt: lege petflessen, kapotte glazen flessen, roestige blikjes, plastic wegwerpborden met etensrestjes erin, zakjes, en ook nog gebruikte wegwerpluiers. Ze trekt haar neus op, want het ruikt daar niet bepaald fris.
Mama loopt naar een boot toe waarop de naam ‘Sjors’ geschilderd staat. Meteen komt er een jonge indiaanse man naar hen toe. Hij stelt zich voor als Sjors, vraagt naar hun naam en deelt hun mee dat er nog vijf andere passagiers mee zullen gaan. Ze stappen allemaal in. De bootsman geeft aan iedereen een oranje zwemvest en een re- | |
| |
genmantel. Hun bagage wordt onder een blauw zeil geborgen. Sjors legt uit dat al deze voorzorgsmaatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de bagage en de passagiers nat worden, want het kan behoorlijk onstuimig zijn op de Marowijnerivier.
Hij blijkt gelijk te krijgen. Ze krijgen onderweg meerdere keren een flinke plens water over zich heen, maar dankzij de regenmantel worden ze niet nat. De boot danst op en neer op de golven. Soms wordt de voorkant heel hoog opgetild door een golf om dan weer met een flinke smak neer te komen. Faricia is doodsbang maar probeert dat niet te laten merken.
Onderweg vertelt Sjors het een en ander over Galibi. Het ligt bij de monding van de Marowijnerivier en bestaat uit twee dorpen, Langamankondre en Christiaankondre. Er zijn daar ongeveer 750 inwoners, allemaal Caraïben, die voornamelijk van visvangst leven. Galibi is vooral bekend om de legstranden van schildpadden. In de maanden februari tot juli komen die hun eieren leggen. Toeristen mogen wel komen kijken hoe de schildpadden hun nesten in het zand uitgraven, eieren leggen (wel meer dan 100), en dan hun nest weer dichtgooien, maar ze mogen de eieren niet rapen, en de schildpadden ook niet storen. De schildpadden worden namelijk beschermd. De mensen van Galibi zelf mogen wel voor eigen gebruik enkele eieren rapen, maar ze mogen ze niet verkopen.
Na een uur bereiken ze hun bestemming. Galibi ziet er prachtig uit vanuit de boot. Faricia ziet een mooi zandstrand en wuivende kokospalmen. Het laat haar denken aan een documentaire over Hawaii die ze eens op tv gezien heeft. Ze had toen gewenst dat ze zo'n eiland eens zou kunnen bezoeken. Nou, dit lijkt er veel op.
Meerdere boten meren aan, voornamelijk vissers- en ook wel enkele passagiersboten. Faricia trekt haar neus op. Wat een vislucht hangt er hier. En niet alleen de geur van verse vis, maar ook die van vis die al aan het rotten is, dringt haar neusgaten binnen. Ze heeft een hekel aan vis en vooral de geur staat haar tegen. Ze kijkt om zich
| |
| |
| |
| |
heen om te zien waar die doordringende geur vandaan komt. Hier en daar liggen er dode vissen waar aasgieren zich aan te goed doen, en verder is het strand bezaaid met oude blikken en kapotte flessen. Eigenlijk hetzelfde beeld als in Albina.
‘Waarom ligt er overal zo'n rommel?’ vraagt ze luid. De andere passagiers kijken haar aan. Sjors kijkt verlegen.
‘Dat is zwerfvuil dat uit Albina en de Franse kant komt aandrijven’, verklaart hij.
‘Nou en, dan kunnen jullie het toch opruimen? Dit is wel slordig, hoor. Ik denk niet dat toeristen het leuk zullen vinden als ze zoveel rommel op het strand zien liggen. En voor de mensen die hier in Galibi wonen is het ook niet leuk.’ Mama probeert Faricia met haar ogen te wenken, maar ze doet alsof ze het niet merkt. Mama wil zeker dat ze haar mond houdt, en doet alsof ze de rotzooi niet ziet. Nou, dat is ze niet van plan, hoor. Het zou hier net zo mooi als Hawaii kunnen zijn als het er maar een beetje netter uitzag.
Sjors helpt de passagiers met uitstappen en uitladen. Hij brengt de bagage van mama en Faricia naar een huisje midden in het dorp. Hij legt uit dat dit precies op de grens van Langamankondre en Christiaankondre staat. Het is eigenlijk meer een hutje. Het bestaat uit een slaapkamer met twee bedden, bad en toilet, een keukentje met daarin een tafel en vier stoelen, een komfoor en een wasbak.
Als mama en Faricia zich hebben opgefrist, begint mama te koken. Faricia heeft een flinke honger en wanneer de heerlijke massalageur haar neusgaten bereikt, begint haar maag meteen te knorren. Ze eten massalakip met boulanger en Faricia's bord is in een oogwenk leeg. Ze kijkt in de pot, gelukkig, er is nog wat over voor vanavond.
Massala = kerrie
Boulanger = aubergine
Faricia eet 's middags en 's avonds warm. Dat is haar ook wel aan te
| |
| |
zien. Ze is nogal mollig en groot gebouwd voor haar leeftijd. Ze is veel langer dan haar moeder, die klein en tenger is. Faricia heeft dezelfde bouw als haar vader en ook zijn dik krullerig zwart haar, alleen is het hare veel langer. Alleen haar bruine ogen met lange wimpers doen aan haar moeder denken, maar de blik in hun ogen is anders. Haar moeder kijkt nogal bedeesd en soms zelfs verschrikt om zich heen, terwijl de ogen van Faricia onbevreesd en soms zelfs brutaal de wereld inkijken.
Faricia en mama besluiten om de omgeving een beetje te gaan verkennen. Ze lopen door de twee dorpen en zien totaal geen verschil tussen die twee. Het valt wel op dat het overal zo stil is. |e zou niet denken dat er zo'n 750 mensen hier wonen. Je hoort ook geen kinderen huilen of zo. Misschien zijn velen naar de stad getrokken om daar de vakantie met familieleden door te brengen. Op het strand is er wat meer bedrijvigheid. Enkele vissersboten meren aan, en andere vertrekken juist. Faricia knijpt haar neus dicht vanwege de stank.
‘Bah, ik ruik een lala vislucht.’
lala = rauw
Geef me een brik = Hou toch op, schei toch uit
‘Faricia, je hoeft toch niet altijd op- en aanmerkingen te maken over wat je ziet en ruikt. Toen we hier aankwamen, wenkte ik je ook om je mond te houden. Je moet de mensen hier niet beledigen.’
Mama's grote bruine ogen kijken haar verwijtend aan.
‘Geef me een brik hoor, mama. Als ik vind dat de mensen hier en in Albina slordig zijn, mag ik dat toch zeggen. Ze moeten gewoon de boel netjes houden. Dat is echt niet zo'n moeite.’
‘Nou, het zou ook kunnen dat de stadsmensen hier rommel komen maken en het strand zo achterlaten voor de dorpsbewoners. Die hebben natuurlijk ook geen zin om vuil van anderen op te ruimen’.
‘Wel, ze moeten overal vuilnistonnen zetten. Dan kunnen de men- | |
| |
sen daar hun vuil ingooien, en dan zullen ze geen rommel meer op het strand achterlaten.’
‘Dat is nog maar de vraag. Het is een kwestie van mentaliteit. Sommige mensen kunnen een vuilniston vlak voor hun neus zien en toch gooien ze hun rommel ernaast’.
Het gesprek begint Faricia te vervelen.
‘Wanneer gaan we nu eindelijk zwemmen?’ vraagt ze. Haar moeder zucht.
‘Ik wilde eigenlijk eerst even gaan liggen, want ik ben nog moe van de reis.’ Faricia doet haar mond open om te protesteren, maar als ze haar moeders bleke gezicht ziet en de donkere kringen onder haar ogen, klapt ze weer dicht.
‘Oké, ga jij dan maar een beetje rusten, dan kijk ik nog wat rond.’
‘Kom liever met me mee naar de hut, dan kan je ook een beetje slapen’.
‘Slapen? Ik heb geen zin om te slapen, ik ben helemaal niet moe. Ik zal heus niets verkeerds doen hoor, gewoon een beetje rondwandelen.’
Haar moeder zucht weer.
‘Goed dan. Maar ga niet in het water hoor, wacht tot ik met je ga zwemmen. En als je weer honger krijgt, is er nog genoeg eten in de pot.’
‘Is goed hoor, mama. Ga jij nu maar lekker een dutje doen.’
Mama loopt terug naar hun huisje. Faricia wandelt door. In de verte blaft er een hond, verder is het stil. Ze ziet nu helemaal geen boten meer. Dit deel van het strand ligt er maar verlaten bij. Er ligt hier ook geen rommel, wel drijfhout, schelpen en waterplanten.
Ze ziet iets op het strand liggen. Ze tuurt ernaar, is het een mens? Als ze dichterbij komt, ziet ze dat het een meisje is met lang zwart haar, grote droevige bruine ogen, een glanzende donkerbruine huid, bloot bovenlichaam en... maar wat is dat nu? Ze heeft geen benen, maar een vissenstaart.
‘leuw, wat een vislucht hangt er hier!’ zegt Faricia met dichtgekne- | |
| |
pen neus. Ze is helemaal niet bang, want ze heeft al zo vaak naar de Disneyfilms over de kleine zeemeermin Ariël gekeken, en ernaar verlangd om haar te ontmoeten.
‘Ben jij nu Ariël, de kleine zeemeermin? En waarom is je haar niet rood en zijn je ogen niet groen? Ben je nu een mens of een vis? In elk geval ruik je wel naar vis.’
De zeemeermin kijkt verschrikt op, waarschijnlijk heeft Faricia zo zacht gelopen dat ze haar niet heeft horen aankomen. Ze kijkt opgelucht als ze merkt dat het maar een meisje is, ongeveer even oud als zijzelf.
Ze tuit haar lippen en zegt:
‘Sortoe Ariël, ik heet Marina. Ik ben geen mens en ook geen vis, ik ben gewoon een watrama. En waarom zou ik in vredesnaam rood haar en groene ogen moeten hebben? Jouw haar is toch ook zwart en je ogen zijn toch ook bruin? En wat is er mis met vis? Ik vind dat vis heerlijk ruikt’.
Faricia begint te lachen, want ze moet ineens denken aan een sketch van ‘1 en 1 is 3’ op tv. Daar was een van de acteurs verkleed als moesje en hij zei toen tegen een andere vrouw die net vis had gekocht op de markt: ‘
Mi gudu, oten yu frijari. Mi sa bai wan batra switi smeri gi yu, yere, want yu no e ruike fris’.
Faricia zet haar handen in de zij, net als de acteur toen had gedaan, en zegt hetzelfde tegen Marina. Die kijkt haar verbluft aan, ze weet duidelijk niet wat ze moet zeggen.
Sortoe = wat voor, welke
Watrama = zeemeermin
1 en 1 is 3 = de naam van een populaire groep Surinaamse komieken moesje
moesje = een oude creoolse vrouw
Mi gudu, oten yu frijari. Mi sa bai wan batra switi smeri gi yu, yere, want yu no e ruike fris.= Mijn schat, wanneer ben je jarig? Dan ga ik een flesje parfum voor je kopen, hoor, want je ruikt niet zo fris.
| |
| |
Tenslotte komt haar antwoord:
‘Je praat wel veel, hoor. Heeft je vader je niet geleerd dat je niet zoveel op- en aanmerkingen moet maken, vooral als je iemand nauwelijks kent. Mijn vader bokt me als ik zoveel praat.’
Faricia haalt de schouders op.
‘Duh, mijn vader bokt me ook dikwijls, hoor, maar ik stoor me er echt niet aan. Vaders houden nu eenmaal van bokken. En mijn moeder vindt het ook niet leuk als ik op- en aanmerkingen maak, dat heeft ze me zonet nog gezegd.’
Bij het woord ‘moeder’ betrekt Marina's gezicht, er komen tranen in haar ogen. Faricia kijkt haar verschrikt aan.
‘Waarom huil je, ik maakte maar een grapje hoor, dan hoef je toch niet te gaan blèren.’ Marina bedekt haar gezicht met haar handen.
‘Ik mis mijn moeder zo. Een paar maanden geleden hebben vissers haar in hun net opgevist, sindsdien hebben we haar niet meer gezien. Misschien is ze wel dood, misschien hebben ze haar wel opgegeten’.
‘Brik me, hoor. Ze zien toch wel dat ze geen vis is.
Bokken = een standje geven, berispen
Brik me = geef me een brik = schei toch uit, hou daarmee op
‘Misschien hebben ze haar naar de Paramaribo Zoo gebracht en haar in een kooi of aquarium gestopt of zo’.
‘Wat is de Paramaribo Zoo?’
‘Dat is de dierentuin van Paramaribo. Hoewel, ik denk het toch niet, want anders zou het in de krant hebben gestaan of op tv zijn gekomen. Een watrama is toch iets bijzonders. Misschien hebben de vissers je moeder naar Frans-Guyana gesmokkeld en voor veel euro's verkocht aan de Fransen’.
Marina trekt meteen een boos gezicht.
‘Ik zal die vissers mores leren en die Fransen ook. Hoe durven ze
| |
| |
mijn moeder te verkopen. Ik zal al hun netten verscheuren en mijn vriendjes, de vissen en schildpadden, zeggen om niet meer naar de Franse kant te gaan. Dan hebben die Fransen lekker geen waterdieren meer.’
‘Hé, je moet niet zomaar aannemen dat dat met je moeder is gebeurd. Ik heb gezegd dat het misschien zo is gegaan’.
‘In elk geval zal ik die vissers een lesje leren. Ik neem hun kinderen mee naar de zandbank en breng ze nooit meer terug. Dan zien ze hoe leuk het is om iemand van wie je houdt te verliezen’.
Faricia heeft het woord ‘zandbank’ opgevangen.
‘Zandbank? Suriname heeft maar één zandbank, bedoel je de Tijgerbank soms?’
Marina kijkt haar bewonderend aan.
‘Jij schijnt ook alles te weten, je bent zeker heel knap’.
Faricia denkt aan de onvoldoendes voor aardrijkskunde het vorig kwartaal en haalt haar schouders op.
‘Dat valt wel mee’, zegt ze, maar ze is toch wel trots dat Marina haar zo bewondert.
‘Wil je met me meegaan naar de zandbank? Dan kan je zien waar ik woon’. Faricia aarzelt. Ze heeft haar moeder beloofd om niet zonder haar in het water te gaan. Maar ze wil graag zien hoe Marina's woonplaats eruitziet.
‘Maar als ik met je meega, verdrink ik. Ik kan niet zo lang onder water blijven als jij.’
‘Nee, je gaat niet verdrinken. Ik neem je zo snel mee dat je in een oogwenk bij de Tijgerbank bent en weer kan ademhalen.’
Faricia denkt niet verder na, het avontuur lokt. Marina sleept zich voort over het strand en trekt Faricia met zich mee. Ze duiken samen het water in en daarna gaat alles zo snel dat Faricia het niet meer bij kan houden. Ze voelt een zware druk op haar oren, haar ogen branden en ze ziet vaag flitsen voorbijgaan. Was dat een dolfijn of een
| |
| |
schildpad? Of misschien wel een haai. Net als ze voelt dat ze haar adem niet langer meer kan inhouden, zijn ze er.
Marina hijst haar omhoog op de zandbank en zegt:
‘Zo, hier woon ik’.
Faricia kijkt om zich heen. De zandbank is van fijn bruin rivierzand. Hier en daar liggen er grote schelpen.
‘Hoe kan je nu hier wonen? Ik zie helemaal geen huis of zo.’
‘Nou en? Ik heb geen huis nodig.’
‘Nou, voor als het regent en zo.’
‘En dan als het regent? Dat vind ik gewoon heerlijk.’
‘Ja, maar waar kook je dan?’
‘Ik kook niet, ik eet rauw zeewier.’
‘Bah, dat zou ik echt niet lusten en je eet zeker ook rauwe vis.’
‘Vis? Ik eet helemaal geen vis, de vissen zijn mijn vriendjes. Stel je voor, je eet je vrienden toch niet op?’
‘Ja, je hebt gelijk. Ik eet ook geen vis, maar ze zijn echt geen vrienden van mij. Ik zou niet zulke tingi vrienden willen hebben.’
‘Nu moet je niet beledigend worden, hoor’.
tingi = stinkende
‘Wat voor gedonder is dat! Hoeveel keer heb ik je niet gewaarschuwd om geen wezens van het land mee te nemen. Je hebt gezien wat met je moeder is gebeurd. Die ging ook te dikwijls naar die wezens kijken’, buldert een stem achter Faricia en Marina. Ze schrikken zich een hoedje. Faricia draait zich meteen om en ziet daar een grootgebouwde watrapa uit het water opduiken. Hij ziet er woest uit. Zijn dikke zwarte golvende haren reiken tot voorbij zijn middel en zijn baard komt tot zijn navel. Zijn donkere ogen schieten vuur vanonder zijn borstelige wenkbrauwen.
watrapa = de man van de watrama (dit woord heeft de auteur zelf uitgevonden!)
‘Papa, hoeveel keer heb ik jou niet gezegd dat je niet zo moet vloeken en schreeuwen. We zijn niet doof, maar als je zo doorgaat wor- | |
| |
den
| |
| |
we het zeker wel’, schreeuwt Marina boos terug.
‘Jaja, en nog een grote mond ook. En wie is dit nou alweer en wat doet ze hier?’ Marina's vader wijst daarbij op Faricia.
‘Dit is mijn vriendin...’
Marina kijkt naar Faricia.
‘Hoe heet je eigenlijk? Ik ken je naam niet eens.’
Faricia noemt haar naam en Marina vervolgt:
‘Ik heb haar meegenomen omdat ik me eenzaam voel zonder mama, dan kan zij voortaan met me spelen en mijn haar kammen.’
‘Wacht eens even. Wat bedoel je met voortaan? Ik ben alleen maar komen kijken waar je woont, hoor. Straks ga ik weer terug naar mijn moeder’, protesteert Faricia.
‘Oh ja? Dat zullen we nog wel zien. De vissers hebben mijn moeder meegenomen, dus heb ik jou in de plaats meegenomen’, zegt Marina, en aan haar ogen kan Faricia zien dat ze het meent. De vader kijkt van de één naar de ander.
‘Je weet toch nog wat met de anderen is gebeurd’, zegt hij dan, ‘en toch doe je het weer’.
‘Anderen? Hoezo, zijn er dan nog meer mensen hier?’ vraagt Faricia, en kijkt om zich heen. Maar ze ziet alleen de kale zandbank.
‘Ja, maar ze hebben het niet lang volgehouden’ zegt Marina onverschillig. ‘De ene lustte geen zeewier en is doodgegaan van de honger en de ander is verdronken toen ze probeerde om naar Galibi terug te zwemmen.’
Faricia kijkt naar Marina's koude harde ogen, en haar hart begint te bonzen van angst.
‘Alsjeblieft, laat me teruggaan’, fluistert ze.
‘Mijn moeder heeft al een kind verloren, ze overleeft het niet als ze mij ook verliest.’
Ze kijkt Marina en haar vader smekend aan.
‘Waarom zou ik medelijden moeten hebben met jou en je moeder? Hebben jullie medelijden met mij en mijn moeder? Kan het iemand wat schelen als de vissen doodgaan omdat de mensen zoveel rommel
| |
| |
| |
| |
in het water gooien? Maakt iemand zich er druk om als er schildpadden verstrikt raken in de netten van vissersboten? Waarom zouden wij ons dan druk moeten maken om jullie?’
Marina's ogen fonkelen boos en haar stem klinkt hard en onverbiddelijk.
‘Het is niet omdat de wezens van het land niet weten hoe ze zich moeten gedragen tegenover de wezens van het water, dat dat wil zeggen dat we ons ook moeten misdragen’, zegt de watrapa, en zijn stem klinkt nu veel zachter dan daarnet. Er is ook een zachtere blik in zijn ogen.
‘Breng dit wezen terug naar haar moeder, ze heeft je niets gedaan.’
‘Ik breng haar niet terug, ze blijft voor altijd hier bij mij.’ Marina balt haar vuisten en haar ogen schieten vuur. Als ze voeten had gehad, zou ze zeker gestampvoet hebben.
‘Marina, luister naar je vader, hij is ouder dan jij’, zegt Faricia en probeert haar stem streng te laten klinken.
‘Ik luister helemaal niet naar mijn vader, jij luistert toch ook niet naar de jouwe.’ Marina's vader neemt zijn dochter in zijn armen en wiegt haar zachtjes heen en weer.
‘Mijn klein koppig meisje, je moet niet zo hard en verbitterd zijn. Kom, wees nu lief en breng haar terug. Ze ziet er niet kwaadaardig uit, ze kan het ook niet helpen dat ze een wezen van het land is. Zo zijn deze wezens nu eenmaal.’ Het ligt op het puntje van Faricia's tong om te zeggen dat ze geen wezen is en dat er niets mis is met haar gedrag, maar ze houdt zich in. Ze wil de watrama niet bozer maken dan ze al is, en de vader schijnt toch aan haar kant te staan, al zegt hij allerlei gekke dingen over haar. Marina buigt haar hoofd.
‘Goed, goed, ik zal haar dan maar terugbrengen.’
Ze trekt Faricia ruw aan haar arm.
‘Kom mee jij, voor ik me bedenk.’ Faricia heeft niet eens tijd meer
| |
| |
om nog iets tegen Marina's vader te zeggen. Ze zwemmen met een vaart terug.
Als ze Galibi genaderd zijn laat Marina haar ineens los.
‘Verder bekijk je het maar.’
Faricia hoort nog een plons, ziet een glimp van haar staart, en dan is de watrama verdwenen. In paniek kijkt ze om zich heen, ze is nog een groot stuk verwijderd van het strand. Ze probeert naar de kant te zwemmen, maar de golven werpen haar elke keer terug. Toch blijft ze het proberen. Ze komt wel een stukje dichterbij, maar niet snel genoeg, en ze begint moe te worden. Haar armen en benen lijken loodzwaar. Zo blijft ze doorploeteren totdat een hoge golf haar oppakt en meters verderop neersmijt. Alles wordt donker om haar heen.
‘Hé, haar ogen knipperen. Ze begint bij te komen.’
Faricia doet haar ogen open en ziet haar vaders bezorgde gezicht.
‘Hoe voel je je?’
Zijn bruine ogen kijken haar vol liefde aan, en zijn stem klinkt heel zacht.
‘Goed’, zegt ze met een rasperige stem. Haar keel voelt kurkdroog aan.
‘Ik heb dorst.’
Papa omhelst haar.
‘Mijn lieve kleine meid. Ik was zo bang dat ik jou ook zou verliezen. je bent dagenlang buiten bewustzijn geweest nadat men je op het strand van Galibi had gevonden. De dokter van Albina kon je niet bijbrengen. Ze hebben je toen per ambulance naar de stad vervoerd. Ik ben direct naar Suriname teruggekeerd toen je moeder me belde. Ik ben zo blij dat je nog in leven bent.’
Zijn stem stokt en zijn ogen worden vochtig. Faricia voelt zich warm worden van binnen. Haar vader houdt van haar, hij was bang dat ze ook dood zou gaan, net als haar broertje. Hij slaat zijn armen nog steviger om haar heen. De stoppels op zijn wangen kriebelen haar gezicht. Ze ruikt de geur van zijn haarlotion.
| |
| |
‘Pas op met het infuus’, klinkt mama's stem.
Faricia kijkt naar haar pols en ziet een smalle plastic buis die met een pleister vastgeplakt is. De buis loopt door naar een zakje dat aan een metalen staander hangt. Dan ziet ze haar moeder naast haar bed zitten. Ook haar ogen zijn vochtig, en de kringen eronder zijn nog donkerder dan gewoonlijk. Mama omhelst haar ook, maar ze kan niets zeggen. De tranen stromen over haar wangen.
Faricia wil haar vertellen over Marina en haar vader, maar haar ogen worden zwaar. Ze hoort haar ouders nog iets zeggen, maar het klinkt als van ver. Ze doezelt weg, warm en veilig in het grote witte ziekenhuisbed.
| |
| |
| |
Ingrid O.M. Danoe - Karg
Ingrid Danoe - Karg werd in 1962 in Paramaribo geboren als oudste in een gezin van zeven kinderen. Na het lyceum in Paramaribo te hebben doorlopen, studeerde ze voor leerkracht Engels aan het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL). Ze gaf les op diverse scholen. Daarna ging ze aan de slag als secretaresse / vertaalster Engels van de Braziliaanse Militair Attaché en tenslotte als administratief medewerkster / vertaalster Engels bij de Japanse Ambassade in Paramaribo. In 2004 gaf ze haar eerste kinderverhalenbundel ‘Het Paradijs en andere verhalen’ uit. Momenteel volgt ze opnieuw les op het IOL.
|
|