Honderd en vyfde aftekening,
Behooren zommige tot de Voor- zommige tot de Navoet en zommige tot de Teenen. De zeven beenderen van de Voorvoet verschillen onderling, zoo in grootheid, als gedaante. Het eerste der zelver, (beziet de
I. Uitbeelding) de Koot zynde gelyk het grondsteun van het Scheengebeente, sluit met zyn gekromde hoofdeken B. in de holte van het Scheengebeente, als mede vooren in dat van het Schipwyze gebeente; onder is het en uitgehold en uitpuilende, zynde aan het Hielgebeente gevoegd en van beide de Hamerbeenderen bezet. Het tweede, C. het Hielgebeente, is het grootste, heeft boven een plat en breed uitsteekzel, van vooren eene holligheid; toch inwendig verscheide: uiterlyk werd het, door behulp van een uitsteekzel, aan het Teerlingwyze gebeente gevoegd, hebbende veele oneffene plaatzen en deelen. Het derde, D. het Schipwyze gebeente genoemd, is van achteren van een breede holte, van vooren met drie platte hoofdekens voorzien. De gedaante van vierde gebeente, E. een Teerling gelykende, is zeer oneffen, werdende aan het vierde, vyfde en zevende beenderken van de Voorvoet gevoegd. De andere drie, F.G.H. hebben geen bezondere naamen; maar werden gewoonlyk Beitelwyze beenderen genoemd. Alle deeze beenderen werden onder den anderen en aan de gebuurelyke beenderen, door kraakbeenderen, banden en vliezen, verbonden. De vyf beenderen van de Navoet, I.K.L.M.N. steeken rondachtig naar boven en onderen op. De bovenste ronde hoofdekens werden van de holligheden der beenderen van de Vingeren ontfangen; toch beneden werden de beenderen van de Voorvoet in haare holtens gevoegd: van de groote Teen, onder welk een zwaar gebeente staat, werden de andere naar de kleene Teen toe verminderd; uiterlyk zyn zy bultig, toch inwending in het midden holachtig. De veertien beenderen der Teenen, 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. (want de groote Teen heeft'er maar twee en die zeer zwaar) zyn korter dan die van de Vingeren: der zelver gedaante en zaamenhechting, komt met die van de Vingeren overeen; behalven dat men omtrent de uiteynden het kraakgebeente grooter, een vliezig dekzel, aan het Hielgebeente vast hangende een ook de banden vry vaster en sterker bevind. Het achterste, of
onderste aanzien des Voets toond de
II. Uitbeelding. De zeven beenderen van de Voorvoet, van den anderen gescheiden, werden door de volgende getallen aangeweezen: 1. de Koot. 2. het Hielgebeente. 3. het Schip- 4. het Teerling- 5. 6. 7. en de Beitelwyze beenderen. Op de uiterste Knokkeldeelen der Vingeren en Teenen, is ieder een Nagel gesteld: des zelfs opperste gedeelte (ziet de
III. Uitbeelding) A. is witachtig en hard; toch het benedenste zachter en B. met een velleken C. inwending, uitwendig met een D. bandachtige zoom, aan het vlies en de peezen vast, op de wyze van een kring, omtrokken.