Honderd en vierde aftekening,
Het Scheen- en Kuitgebeente. Het eerste (ziet de I. Uitbeelding) is voor een gedeelte driekant en van vooren van Spieren ontbloot, hebbende aan het punt verscheide hoeken A. Het heeft een groot en breed aanhangzel, het welk boven van de holte des Dyegebeentens ontfangen werd B. welks achterste gedeelte daarenboven twee uitsteekzels heeft. De holligheid, welke de benedenste hoofdekens van het Dyegebeente ontfangd, werd, even als het voorgenoemde aanhangzel, met een dikke kraakbeenderige zoom omtogen. Uit het bultken, het welk tusschen deeze holtens leid, komt een zwaare band te voorschyn. Het onderste uitsteekzel, binnens beens by de zyde des voets uitpuilende, werd het inwendige C. Hamerken genoemd. Dit gebeente heeft op zyde het Kuitgebeente en een holte, wiens bovenste hoogte met kraakgebeente bekleed is, ontfangende den Koot. Het aanzien van achteren, van dit gebeente, toond de
II. Uitbeelding. Het Kuitgebeente (ziet de
III. Uitbeeld.) is dunner als het voorgaande en met verscheidene gleuven uitgehold A. hebbende verders veele hoogtens B. en oneffenheden C. boven een rond D. en beneden een plat hoofdeken E. des zelfs aanhangzel rust boven op het Scheengebeente; toch beneden sluit het in des zelfs holte. Het heeft een aanzienlyk en scherp uitsteekzel F. het uiterlyke Hamerken geheeten. Dit Kuit- en Scheengebeente wykt in het midden van elkander; toch werd met een band onderling verbonden.
De beenderen van de Voet, beziet de