Honderd en derde aftekening.
Aan de Beenderromp, zyn beneeden de beenderen der ledemaaten gehecht, welke men verdeeld in een Dye, Been en Voet. Het Dyegebeente, op wederzyden eên, (ziet de
I. Uitbeelding) bevind men zwaar, lang, van vooren rond, van achteren eenigzints plat en met een ribbeken verheven. Des zelfs bovenste gedeelte is met drie uitsteekzelen voorzien: het grootste van de zelve A. is het Hoofd genoemd; zynde rond en met een drievoudige band aan de nabuurige beenderen gebonden; de eene is vliezig en gaat om de geleding heen, de andere kraakbeenderig, de derde taay, bandachtig en inwendig. Daar dit gebeente tot een dunte, de Hals genoemd, afgaat, vind men twee uitsteekzels, eên uitwendig B. zynde het grootste en eên inwendig C. de kleine Omdraaijer genoemd: de zelver oneffenheden dienen tot aanhechting der Spieren. Men vind in de zelve een oneyndige meenigte van gaten en holen. Onder werd het dikker, met twee hoofden voorzien D.E. en voegd zich in de holte van het Scheengebeente. In de tusschenwydte dezzer beenderen werd gevoegd en maakt alzoo de Knie, (ziet de
III. Uitbeelding) een breed en rondachtig gebeente, de Knieschyf genoemd, het welk, inwendig met kraakgebeente bedekt, uiterlyk een bezonder vlies heeft en in verscheide peezen der Spieren vast hangt. Het Dyegebeente, als ook de Knieschyf, beeld van achteren af de
II. en IV. Uitbeelding. Onder de Dye volgen, ziet de