Honderdste aftekening.
De I. Uitbeelding steld het Geraamte van een Vrucht, omtrent een maand gedragen, te vooren, waar in hier en daar gebeente wordende stippen opkoomen.
De II. Uitbeelding vertoond het Geraamte van een Vrucht, zes weeken gedragen, waar in eenige begindzelen der beenderen van de ledemaaten verschynen.
De III. Uitbeelding tekend een Geraamte van een Vrucht, omtrent drie maanden gedragen, af; waar in, behalven eenige weinige, al de beenderen, of ten minsten der zelver begindzelen, gezien werden.
De IV. Uitbeelding vertoond dit Geraamte van achteren.
De V. Uitbeelding vertoond de beenderen van een Vrucht van vier maanden, welke van het voorgaande Geraamte niet als in groote en vastigheid verschillen.
De VI. Uitbeelding steld het zelve van achteren voor oogen. Uit deeze nu kan, die'er op merkt, zeer wel de beenderwording en groeijing zien; want ieder beenderken werd van een pypachtig en vliezig, in een kraakbeenderig, van dit, in een beenderachtig weezen veranderd en tot een hard puntken gebragt, het welk te vooren, met kraakgebeente omtogen, in het kort vergroot en het kraakgebeente veranderd, of verhard zynde, de gantsche plaats beslaat en inneemt.
Noch zal ik aan deeze beschryving voegen, de aanmerkenswaardige verandering, welke in zomminge deelen valt. De beenderen des Hoofds, uit een punt aanwellende, zyn week: het Voorhoofds gebeente gedeild: het Achterhoofds uit veele te zaamen gevoegd. Het Slaapgebeente heeft drie vliezige scheidingen; verscheide hoogzels, gelyk zelfs het Priemwyze, welke naauwlyks zichtbaar zyn. Des Trommels kring gebeente is van de beenderachtige holligheid gescheiden. Het Wiggebeente groeid uit verscheidene punten. Het Spongieachtig gebeente en die daar aan vast zyn, is noch lang kraakbeenderig. In het Oog ziet men verscheide beendernaaden. Het onderste Kaakgebeente bestaat in het eerst uit veel; toch in het laatst der dragt, uit twee beenderen. Al de Wervelbeenderen, beginnende van het tweede des Hals, hebben, behalven de uitsteekzels, drie gebeente wordende punten. Het Heylig gebeente is gedeeld en het Staartgebeente kraakbeenderig. Het vliesachtig en kraakbeendering Borstgebeente behelst vier, zeven, of acht beenderkens. De randen der Schouderbladen zyn met een zyn met een zeer breed kraakgebeente bezet. De beenderen van de Armen hebben gantsch kraakbeenderige aanhangzels. De Voorhand schynd een eenig kraakgebeente. In de Nahand, als ook de Vingeren, ziet men beenderachtige begindzelen. Het Naamlooze gebeente is waarlyk in driën gedeeld. Het Dyegebeente is noch lang, zoo boven als onder, met kraakgebeente bezet. Met de beenderen van de Beenen en Voeten is het, als met die van de Armen en Handen gelegen.
Om dan ook de gesteltenis van de beenderen der eerstgeboorene te zien, werd gesteld de