Vierennegentigste aftekening,
De Ribben, welke, van wederzyden twaalf, in zeven waare, welke boven en vyf bastaard Ribben, welke onder zyn, verdeeld werden. Zy zyn boogsgewys van gestalte, in haar uitkomst rond, omtrent het Borstgebeente breedachtig, van buiten oneffen, van binnen glad. Daar zy de bovenste Werevelbeenderen raaken, zyn zy met bultige hoogstens, tot inleding, voorzien. De onderste en inwendige rand, heeft een gleuf, in de langte van de Rib loopende. Gelyk de bovenste door banden, kraakbeenderen en vliezen, aan de Wervelen onmiddelyk, zoo zyn de onderste aan het Borstgebeente, door kraakgebeente verbonden. De eerste de Ribben, breeder dan de andere zynde, is afgetekend, in de
I. Uitbeelding. A. het gedeelte, welk het Borstgebeente- B. het geen de Wervel naast is. C. een heuvelachtigheid, geschikt tot inleding van de holte des dwerschen uitsteekzels der Wervelen. D. het middendeel des Ribs; toch de gleuf E. in de onderste rand gedrukt, is zichtbaarder in de III. Uitbeelding. Het achterste aanzien deezes Ribs werd voorgesteld, in de
II. Uitbeelding; tot welks verklaaring de voorgaande letteren dienen konnen.
De III. en IV. Uitbeelding vertoonen een waare Middenrib van wederzyden,
De V. en VI. Uitbeelding vertoonen een waare Middenrib van wederzyden,
De VII. en VIII. Uitbeelding, de laatste der bastaard Ribben. Vier der zelve klimmen met haare zaamenhangende kraakbeenderen op; toch beneden werden zy omtrent de laatste der waare Ribben te zaamen gevoegd. De laatste deezer bastaard Ribben is de kleenste van alleen en dikmaals aan het Middenschot, of ook wel de Spieren des Onderbuiks vast.
Van wederzyden legt op de Rug, gelyk een schild, het Schouderblad, uitgedruikt in de