Vyfennegentigste aftekening.
Dit (ziet de I. Uitbeelding) breede en ten deelde driekantig gebeente, inweding hol A. en uitwendig bultig B. heeft drie uitsteekzels over het midden, de doorn C. strekkende tot boven aan de Schouder; des zelfs uiteynd werd, door een eyge naam, des Schouderblads punt D. het tweede, het welk kleinder en scherper is, het Raavenbekwyze E. uitstek genoemd. Het derde F. de hals van dit gebeente, heeft een holligheid, welke bynaar niet zichtbaar is G. met kraakgebeente en een boord van de zelve stoffe bezet: deeze ontfangd het Beenderhoofd van de Schouder, het welk ook, door behulp der banden, aan het zelve gebonden werd. Dit gebeente heeft verders vyf aanhangzels en zeer veel heuvelachtigheden. De inwendige gedaante van het Schouderblad werd in de
II. Uitbeelding vertoond. A. het holle gedeelte van het Schouderblad. B. des zelfs verscheide uitsteekzel. C. de onderste, D. de bovenste hoek. E. oneffenheden, welke zich, na het afrukken van het Beendervlies en der Spieren, vertoonen. F. het eerste, G. tweede, H. derde uitsteekzel. Van wederzyden sluit met Borstgebeente en Schoudeblad, het Sleutelgebeente, (ziet de
III. Uitbeelding) hebbende de gestalte van een Grieksche S, werdende met het eene eynd, het geene rond is, A. aan he Borstgebeente, met het andere, het welk vlakker is, B. aan het uitstek des Schouderblads, de Punt genoemd, vast gehecht: des zelfs bovenvlakte is ruw en oneffen; toch het C. onderste gedeelte een weinig uitgehold: het inwendige gedeelte D. wederom is uit verscheide van een leggende beenderachtige deelkens, waar tusschen veel merg is, te zaamen gesteld. Het inwending aanzien van dit gebeente, vertoonde de
IV. Uitbeelding. Tusschen de Sleutelbeenderen en de Ribben, is van vooren gelegen het Borstgebeente, (ziet de
V. Uitbeeld.) te zaamen gesteld, in de jong geboorne, uit verscheide door kraakbeenderen te zaamengvoegde, maar in de bejaarde gemeenelyk uit drie beenderen; toch in zeer oude menschen vind men het een enkel gebeente. In dit lyk bevond men drie en wel klaar gescheiden, beenderen. A. het eerste is grooter dan de rest en bynaar driekant: op de zyden B. ziet men, om de Sleutelbeenderen te ontfangen, holligheden, gelyk ook boven en beneden een andere C. voor de Strottepyp. Het tweede gebeente D. langer en met het eerste door kraakgebeente verbonden, is ter wederzyden met kuiltjens E. uitgehold, welke overeen koomen met het getal en de groote der daar in sluitende Ribben: het is met veele vliezen overtogen en aan des zelfs ruwheid vind men de peezen der Spieren gehecht. Het derde F. het welk kraakbeenderig is, werd meenigmaal lang na de geboorte eerst beenderachtig gevonden en het Degenpunt genoemd; schoon men het veelmaals dubbel gepunt, ofte gesplitst vind: het werd aan het bovenste gebeente, door een boord, gevoegd: in het midden heeft het een hoogte, gelyk als een ribbeken.
Aan de Beenderromp zyn boven vast de Armen, welker beenderen in de twee volgende Aftekeningen voorgesteld werden. De eerste, zynde de