Drieënnegentigste aftekening.
De zaamenstelling der Wervelbeenderen, van het Hoofd tot het Staartgebeente, het welk ook onder deeze naam moet begreepen werden, zich uitstrekkende, deild aan den Hals zeven, aan den Rug twaalf en aan de Lendenen vyf beenderen van deeze naam toe; noch ziet men diergelyke vyf in het Heilig gebeente. In bejaarde bestaat elk gebeente op zich zelve, maar in ongeboorene en jonge kinderen, uit veel beenderkens. Ieder Wervelgebeente is inwendig hol, uitwendig ongelyk, van de zyde bultachtig, onder en boven vlak. Behalven het midden groote gat, heeft ieder zyn mindere doorbooringen op de zyde. Ieder Wervel heeft zeven uitsteekzels; twee boven, twee onder en zoo veel dwersche van de zyde, welke in den Hals doorgaat zyn; achter eene zeer groote; toch alleen het Wervelgebeente het welk naast aan het Hoofd is, heeft deeze niet: zy werden op vyfderley wyzen te zaamen gevoegd, zoo door vliezen, banden, kraakbeenderen, als door onderlinge ontfangenis en inleiding de beenderen. Dit geheele zaamenstel van beenderen is, na vereisch der berweeging, buigbaar. Het eerste Wervelgebeente van de Hals, (ziet de
I. Uitbeeld.) den Waerelddrager genoemd, is dunner en harder, dan de andere. Zeer aanzienelyk is in deeze A. de voorste verhevenheid, verbeeldende een halve rondte; gelyk ook het B. achterste uitsteekzel. Deeze ontfangd de tandwyze uitzetting van het volgende Wervelgebeente. Dit eerste Wervelgebeente toond van de andere zyde, de
II. Uitbeelding. De Omdraaijer (ziet de
III. Uitbeeld.) schiet uit het midden A. een hard en rond aanhangzel, of zetzel, naar een tand gelykende; des zelfs bovenvlakte is voor de aanhechting des bands oneffen en ruw. Dit Wervelgebeente werd behulp van een bandachtig vlies aan de eerste, zynde aldus aan het Hoofd vast, verbonden. Het achterste gedeelte van dit Wervelgebeente werd afgebeeld, in de
IV. Uitbeelding. De derde, de As, (ziet de
V. Uitbeelding) van ter zyden naar boven toe uitgehold A. en met een uitwas begiftigd B. ontfangd het benedenste uitstek van het bovenste Wervelgebeente. De volgende drie hebben, als dit, gemeenelyk een gesplitste doorn, of uitsteekzel. Het laatste, het welk geen inwendig uitsteekzel heeft, is zwaarder van gebeente, dan de andere. Den doorn deezes Wervels ziet men van de andere zyde, in de
VI. Uitbeelding. De Wervelbeenderen van de Rug werden in het gemeen twaalf gesteld; waar van ik, om dat zy onderling elkander van zaamenstel en maakzel gelyk zyn, eên enkele zal vertoonen. (ziet de
VII. Uitbeeld.) Deeze, met een ontelbaare meenigte van gaatjens voorzien zynde, hebben vaste A. uitzettingen, dikker doornen B. en holtens C. bequaam tot inleding van de Ribben. Zy werden door een bezonder, met vet voorzien vlies, overtogen (ziet de tiende Aftekening VIII. Uitbeelding). De inwendige gedaante van een Rugwervel werd afgetekend, in de
VIII. Uitbeelding. Het laatste Wervelgebeente van dit gestlagt is onder met A. uitsteekzelen, gelyk de Wervelbeederen der Lendenen, voorzien; ziet de
IX. Uitbeelding. De omgekeerde gedaante van het zelve werd afgetekend, in de
X. Uitbeelding. De vyf Wevelbeenderen der Lendenen zyn zwaarder, dan de rest: eên der zelve is afgebeeld, in de
XI. Uitbeelding; want de andere zyn elkander gelyk, met verscheidelyk geplaatste gaten doorboord A. oneffen door uitsteekzelen B. en een losse zaamenvoeging vereenigd C. voorts met dikker doornen begiftigd, waar aan banden en peezen der Spieren gehecht zyn D. Het aanzien deezes Wervelgebeentens van achteren, vertoond de
XII. Uitbeelding. Aan de Wervelbeenderen van de Rug zyn gevoegd, beziet de