Eenennegentigste aftekening.
De beenderen des Hoofds zyn onderling, door naaden en verscheide zaamenzettingen, aan elkander gehecht; toch deeze zyn onbepaald van den anderen verschillende: want zomtyds vind men de zelve niet, zomtyds dubbel, zomtyds niet op haare gewoone plaatzen en zoo voorts. Eigenlyk zyn'er twee, door welke de beenderen onderling zaagsgewys, waar van'er drie, of schubsgewys, waar van'er twee zyn, in elkander sluiten, of op elkander leggen; ziet de
I. Uitbeelding. Deeze vertoond A. het Bekkeneel, door een zaag afgenoomen, waar in B. een gedeelte van het Voorhoofds- C. Opperhoofds- en D. Achterhoofds gebeente, uitbeelden. E. de Kroonaad, welke eene waare naad genoemd werd en dwers boogsgewys van de Slaapbeenderen opwaards gaat. De tweede is de F. Pylnaad, welke, recht over de lengte van 't hoofd loopende, midden tusschen de voorgenoemde en derde G. een Grieksche L gelykende, welke, uit de grond van het Achterhoofd, by de achterste deelen der Ooren, opgaande, gelyk met een hoek boven gesloten werd. Wat nu de driekante, eyronde en door Wormius gevonden beenderen belangd, daar van is niets te stellen, als dat de magt der deelvorming, in veele deelen, op verscheide wyzen speeld en derteld; gelyk men in dit Hoofd een beenderken ziet omtrent de Kroonaad, bezonderlyk vast gehecht: ja ook de Grieksche elwyze naad was hier beeter een schubwyze zaamenvoeging, dan een naad te noemen; gelyk men die vereeniging omtrent het Steen- en Opperhoofds gebeente bevind. Het inwendige gedeelte van het Bekkeneel (ziet de
II. Uitbeelding.) A. is ruwer als het buitenste en bevind men in het geheele Bekkeneel hollekens en scherpe uitsteekzels van beenderachtige deeltjens. In dit inwendige gedeelte zyn de naaden B. eer linien en streepen, dan zaag- en tandsgewyze zaamenvoegingen der beenderen te noemen: verbeeldende C. een gedeelte van het Voorhoofds- D. Opperhofds- en E. Achterhoofds gebeente. F. gleufwyze overgebleevene tekenen der vaten, welke door het harde Herssenvlies loopen, hollende het inwendige gedeelte des Bekkeneels uit volgens haare loop. De gaten, tot doortogt van de vaten geschikt, loopen ten deele tusschen des Bekkeneels beenderplaaten en ten deele uitwaards aan. Des Bekkeneels uitwendige beenderplaat, is harder als de inwendige. In der zelver midden vind men een spongieachtig en gestreept beenderweefzel; want men ziet, behalven de Aderen, Slagaderen en Zenuwen, in deeze beendervezelen, een klierachtig merg, vervullende verscheide holletjens en hoekskens, dewelke met een vlies bekleed zyn. Toch in het Voorhoofds gebeente ziet men in dit tusschenscheidzel twee holligheden, welke tot de holle deelen van de neusgaten doorgan. Deeze holligheden werden door een dun gebeente, met een dun vlies bekleed, van elkander gescheiden. De beenderen van de bovenste Kaak (ziet de