noemd werd, loopt hol met een kromme bocht, tot aan het Trommelvlies door. Onder dit vlies is een holligheid, met een beenderachtige kring omtogen, waar aan het straks genoemde vlies gehecht is, het welk, schoon het doorschynig is, niet te min taay en vry vast bevonden werd. Het is aan het bekleedzel van de ondergelegene beenderachtige holligheid, als ook aan het beenderken, het Hamerken geheeten, vast. Beneden gaat van de beenderachtige holligheid des Trommels een weg naar het verhemelte, welke ten deele in de vliezen en klieren van het verhemelte en de keel en ten deele in de holligheid van de neusgaten, met een kraakbeenderige boord omtrokken, doorgaat en verdwynt. Men ziet dan ook in deeze Uitbeeld. eerstelyk, de schubwyze zaamenzetting van dit gebeente B. ten tweeden, des zelfs gaaten, waar van het grootste voor de Gehoorzenuw is. De holligheid, die men het Doolhof noemd, (ziet de
VII. en VIII. Uitbeeld.) A. is rond en kleender dan de voorgenoemde, hebbende verscheide holligheidken B. en zeer veel bochten, welke alle in de eerste holligheid uitkoomen en keeren. Na een bezondere opening, het eywysronde Vensterken genoemd, voegd zich het Doolhof aan de volgende holligheid, welke met veel dwaalende openingetjens doorgaat is: deeze uitgeholde halve kringen, werden met een zeer dun vlies bekleed. Het Slekkenhuis D. heeft op het minste twee omdraainjingen, welke, als een slekkenhuis, rond geslingerd, mede met een dun vliesken bekleed zyn: op dit, gelyk ook de voorgaande holen, ziet men heuvelkens, hollekens en verscheide openingetjens. Ten deele in de eerste en ten deele in de tweede holligheid, de Trommel en de Schelp, leggen de gehoorbeenderkens verborgen, welke, te zaamen gevoegd, in de
IX. Uitbeelding vertoond werden. A. het Hamerken. B. Het Ambeeld. C. de Steigbeugel en het Ronde beenderken. Het eerste (ziet de
X. Uitbeeld.) werd met een hoofdeken A. in het uitgehoolde gedeelte van het Ambeeld door een taaije band B. gehecht en ingeledet en daar het halsgewys C. zich dunner uitstrekt, is het aan het Trommelvlies gehecht en verbonden. Na de halswyze uitstrekking ziet men twee D. uitsteekzels: het eerste is langwerpig en inwendig, het tweede dunner en uitwendig; hier aan is de Pees van de Oorspier gehecht. Van de Spieren, welke aan dit beenderken, als ook het Trommelvlies gevoegd zyn, is de uitwendige E. aan de inwyking van de gehoorweg, als ook aan het uitsteekzels gebonden is; en strekt zich tot het groote aanzetzel van het Hamerken uit, waar aan hy van de zyde des anderen uitsteekzels gebonden is; de inwendige F. omtrent de zaamenvoeging van het steenachtige uitsteekzel aan het Wiggebeente gehecht, loopt zomtyds, met een dubbele Pees, tot aan het Hamerken toe, aan welks opperste uitsteekzel, als ook des zelfs hals, hy gebonden werd. Het Ambeeld, onder het Hamerken leggende, (ziet de
XI. en XII. Uitbeeld.) niet qualyk een Kies verbeeldende, heeft twee uitsteekzelen; het eerste en korste, rust op het achterste gedeelte van het Trommelgebeente; het tweede, langer zynde, werd, door behulp van een bandeken, aan het hoofdeken en den hals van het Steigbeugelken gebonden. Het derde beenderken, een Steigbeugel verbeeldende, loopt in twee beenderen, die dwers op een grond rusten, af, daar het eywyze Vensterken geplaatst is, aan het welke het ook door een losse band gevoegd is: het heeft een zeer kleen hoofdeken, door welks behulp het aan het uitsteekzel zel van het Ambeeld vast gemaakt werd. Het vierde beenderken is zeer kleen en rond van gedaante, aan de Steigbeugelen op die plaats, door tusschenkomst van vliezige band, vast, daar het in het Ambeeld gevoegd werd. Van deeze beenderkens zyn zomminge deelen inwendig met merg begaafd, zommige daar van versteeken.
Alvoorens dat ik de Kaaken en de verdere beenderen des Hoofds af ga doen, zal het niet onvoordeelig zyn, het opperste gedeelte des Hoofds, door een zaag afgenoomen, te vertoonen en van des Hoofds naaden een weinig te spreeken; toch wat de grond, of het benedendeel des Beenderhoofds belangd, het zelve zal ik na het Opperkaakgebeente vertoonen.