Negenentachtigste aftekening.
De beenderen des Hoofds behooren zommige tot het Bekkeneel, zommige zyn aan de Kaaken eygen en zommige wederom aan deeze en het Hoofd gemeen.
Het eerste, of voorste gebeente des Bekkeneels, (ziet de I. Uitbeelding) A. werd het Voorhoofds gebeente genoemd, zynde byna rondachtig van omtrek, ter plaatze, alwaar het van boven door de Kroonnaad B. werd bepaald. Het heeft zeer aanzienelyke holligheden omtrent de plaats, daar de Winkbrauwen C. boven zyn: deeze holligheden eyndigen in de Neusgaten, tusschen des Neus scheidzel en het Vooze gebeente. Het heeft twee uitsteekzels, een D. in des Oogs groote en een tweede in des zelfs kleene E. hoek; twee hoogzels F. van wederzyden een, na de Slaapen des hoofds strekkende; verscheide gaatjens G. tot doorgang voor de vaten; veel dieptens en verhevenheden H. na dat de Herssenen uitgespannen, of der zelver omwindingen gedraaid en gelegen zyn. Het holle gedeelte van dit gebeente vertoond de
II. Uitbeelding. A. het holle, of achterste gedeelte van het Voorhoofds gebeente. B. het aanzien op de zaagwyze Kroonnaad. C. de dunne Beenderplaat, het opperste rond van het hol des Oogs maakende. D. de in- en E. uitwendige uitsteekzels. F. gleuven, door uitzetting der vaten in dit gebeente gedrukt. Boven dit ziet men beenderen, welke aan het Voorhoofds gebeente gehecht zyn, gelyk G. het Vooze gebeente. H. de Haanekam. I. het Wigwyze gebeente; als ook eenige gedeeltens K. van des Monds gehemelts beenderen.
Hier op volgen de beenderen des Opperhoofds, uitgedrukt in de