Vyfentachtigste aftekening.
A. De Knie. B. het Scheen- C. Kuitgebeente. D. de Kuitspier, E. zaamenkomst van des zelfs bundelen omtrent het middengedeelte. F. de Voetzoolspier
G. De achterwaards geplaatste Scheenspier, tusschen het Scheen- en Kuitgebeente gelegen en aan der zelver bekleedzelen, daar de beenderen van elkander wyken, straal- of pensgewys gehecht, zet zyn benedenpees, benevens het achterste gedeelte van de binnen Enkel, aan het bandachtige bekleedzel van het Voorvoetsgebeente, het welk naast aan den Taerling is.
De doorboorende Spier H. boven aan het Scheen- en ten deele ook aan het uiteynd van het Kuitgebeente gehecht, beneden in vier Peezen geklieft, werd aan de bekleedzelen van de derde beendertjens der Teenen verbonden. Deeze Spier boort, gelyk hy, die de zelve naam in Hand voerd, door de Peezen van de doorgeboorde Spier I. zyn naam ontfangende door het splyten zyner benedenpeezen; in de Bal des voet gelegen, is hy boven aan de Hiel en beneden aan de vier Teenen Tweede geledingen verbonden.
De buiger van de groote Teen K. aan het opperste en achterwaards gestrekte gedeelte van het Kuitgebeente gehecht, werd beneden aan het derde gebeente van de groote Teen, ook wel aan de Tweede, vast gemaakt.
De Spieren, die nu volgen, noemd men (zie de