Vierentachtigste aftekening.
A. De beneden uitsteekzelen, of hoofdekens van het Dyegebeente. B. de Waag, of holle gedeelte van de Knie. C. des Knies Spier. D. Het Scheengebeente. E. de kuitspier, onder de Knie aan het in- en uitwendige hoofdeken des Dyegebeentens verknocht en van zeer kloeke vleeschbundelen voorzien, werd beneden aan de Hiel met een ongemeene kloeke pees verbonden, te gelyk met de F. platte Voetzools Spier, die, breed aan de zaamenkomst van het Scheen- en Kuitgebeente van achteren verbonden, zeer groot en kloek is, maakende het grootste gedeelte van het lichaam, het welk men de Kuit noemd. Hy schynt, door de verscheidene aanhechtingen der peezen, gelyk de voorgaande, meerder als eene enkele Spier te zyn. Die deezen volgd, G. Noemd men de Voetzoolspier, of die van de plant des voets. Deeze, ter zyden, tusschen de voorgenoemde, van het uitwendig en onderste uitsteekzel des Dyegebeentens, dun van gestel en met een zeer lange benedenpees koomende, werd ook smal aan de uitwendige kant van de Hiel gehecht en dekkende de geheele plant, of holligheid van de Voet, strekt hy zich tot al de Teenen uit.
Noch ziet men in deeze Aftekening, ieder in zyn plaats, de gedeeltens van de H. buigende Spier des grooten Teen, I. des achterwaards gelegene Scheengebeentens- K. des Doorboorenden en Kuitgebeentens Spieren.
De drie bovengenoemde gescheidene en ten deele van den anderen geleide Spieren, vertoond de