Tweeëntachtigste aftekening,
Derhalven zal het billyk zyn, der zelver beschryving aan te vangen en af te handelen.
De eerste van deeze, A. de Voorwaards leggende Scheenspier, ten deele aan het boveneynd van het Scheen- en Kuitgebeente en aan de buitenkant van het bekleedzel des Scheens verbonden, onder den Ringband des voets, alhier gescheiden, doorgaande, werd gemeenelyk aan het bandachtige bekleedzel van des Voorvoets beenderken, het welk onder den grooten Teen geplaatst is, gehecht; want zomtyds strekt hy zich, met een gespleete pees, tot het gebeente van de Navoet, als ook het naamlooze, uit. Daar deeze benedenste pees onder den Voorvoet geslingerd werd, is hy kraakbeenderachtig hard en bedekt onder zyn vezelbundel een kleen beenderken, het Zaadbeenderken genoemd.
De tweede, des Kuitgebeentens Spier, B. drie aanhechtingen hebbende; want het voorste gedeelte, aan het uitwendige boven aangroeizel van het Kuitgebeente gehecht, strekt zich, met een dubbele pees over den gleuf van de buiten Enkel gevoerd, tot het gebeente van de Navoet uit, het welk de kleene Teen ondersteund. De achterste Spierbundelen C. aan het midden en achterste gedeelte van het Kuitgebeente gevoegd, strekken zich met de voorgaande over de spleet des uitwendigen Enkels, tot den band uit van de grond des grooten Wiggebeentens, naast aan den grooten Teen geplaatst. De laatste bundel deezes Spier heeft met den achtersten, boven en beneden, een zelve hechting aan de bekleedzelen der beenderen, alleen maar in hoogte omtrent de aanzetting, of plaatzing, verschillende.
Uitstrekkende Spieren zyn'er twee. De eerste, D. de lange, is aan het voorwaardste bovengedeelte van het Scheengebeente, alwaar hy, onder de Knie, ook aan het Kuitgebeente gehecht is, verbonden, werdende met vier, ja wel meerder peesbundelen, gaande onder den voorgenoemden band door, van boven aan al de geledingen van de Teenen E. verknocht. De tweede, de korte, F. leggende boven op de Voet, aan de Koot en de banden der naby geplaatste beenderen gehecht, strekt zich gemeenelyk met vier peesscheuten, waar van de eene, naamelyk die van de groote Teen, alhier van de andere gescheiden, vertoond werd, tot de eerste en tweede geleding der Teenen uit.
De uitstrekker van den grooten Teen, G. aan het voorwaardste gedeelte van de Scheen gehecht, werd boven op en langs den grooten Teen gevoerd en verbonden.
Wyders ziet men in deeze Aftekening, I. de bloote beenderen van de Scheen, K. Kuit en L. Voet.
Het vertoog der achter geplaatste Spieren, na dat de huid en des zelfs aanhangzelen weggenoomen en de geleding des Voets, van de eene zyde, doorgesneeden is, werd uitgebeeld, in de