Tweeënzeventigste aftekening
Vertoond de Spieren van de Dye, welke veele en verscheidene zyn.
De eerste, (ik spreek van eene zyde de lichaams) der Lendenen spier, in de tweeënvyftigste Aftekening met de letter K. in zyn plaats en L. eenigzints gescheiden, afgebeeld, zoo aan de bekleedzelen der benedenste wervelbeenderen van de Borst, als bovenste der Lendenen, verbonden, zet zich aan het voorste en bovenste gedeelte van den kleenen Draaijer, of uitstek des Dyegebeentens, vast. Men vind van deezen Spier te met gantsch verscheidelyk gestrekte bundelen, welke ook voor bezondere Spieren te houden zyn.
De tweede, (zie de tweeënvyftigste Aftekening, letter N.) de inwendige Zydegebeentens spier, is met zyn eene eynde aan de inwendige holligheid van het Zydegebeente en met het andere, na een zeer naauwe vereeniging met de voorgaande Spier, omtrent de benedenste pees, voorwaards tusschen des Dyegebeentens uitsteek zelen gehecht.
De derde, (zie de tweeënvyftigste Aftekening, letter O.) de kamwyze Spier, is aan het bovenste gedeelte van het Schaamgebeente, by de vereeniging en de uitwendige zyde van het Dyegebeente, verknocht.
De vierde, de groote Bilspier, A. aan het Stiet- den rand van het Zyde- als ook den doorn van het Heylige gebeente verbonden, van alle welke des zelfs afgenoomene rouwe vlies- en peesdeelen in deeze Aftekening gezien werden, B. inwendig onder de Dye in den Draaijer C. geplant.
De tweede van deeze naam, D. de middenste gezegt, de vyfde in order, onder den eersten gelegen, aan de zyde van den rand en rug des Zydegebeentens E. hangende, werd gelyk een band aan en om den grooten Draaijer vast gemaakt.
De derde van deeze naam F. in order de zesde, de kleenste, onder de middenste, alhier een weynig uit zyn plaats getrokken, verborgen, is aan het onderste en achterste gedeelte van het Zydegebeente met een dunne, toch met een andere kloeke pees aan de inwendige punt van den grooten Draaijer gehecht.
De zevende, dien men gewoonelyk den enkelen naam van de Driehoofdige geeft, G. alhier niet wel zichtbaar, moet dikmaal in vier Spieren gescheiden werden. De eerste der zelver is aan den bovenrand van het Schaam- als ook de verhevene ruwheid van het Dyegebeente gezet. De ander werd aan de benedenste kant van het zelve gebeente en den Dye, boven de eerste, verbonden. De derde, die beneden aan het geheele Heupegebeente hangt, zet zich wyders onder het kleene uitsteekzel van achteren aan de oneffenheid van het Dyegebeente. De vierde verdeelde bundelen deezes Spiers, zetten hunne aanhechtende peezen in het uiteynd van het Heupe- als ook het inwendige uitsteekzel van het Dyegebeente. Toch daar is zoo groot een zaamenvoeging van deeze Spieren, dat men de zelve tot dit getal toe altyd, zonder de bundelen der andere te quetzen, niet scheiden kan; want de kamwyze Spier voldoed meenigmaal voor deeze vierde Spierbundel, of hangt ten minsten onafscheidelyk met de zelve te zaamen.
De achtste, die volgd, is uitgebeeld in de