Eenenzeventigste aftekening.
A. De kleene- B. groote Armpyp, van Spieren ontdaan; C. der zelver geleding, met het Opperarmgebeente. D. een band, deeze beenderen te zaamen bindende en de Spieren, met welke hy ook gemeenschap heeft, onderscheidende. E. de uitwendige Elboogspier. F. de uitwendige kleene Armspier. G. de korte Achteromwendende. H. de Uitstrekkers der vingeren en bezonderlyk I. die van de voorste vinger, K. als ook die van de pink en L. de duim. M. de beenderen van de vooren N. nahand, tusschen welke de tusschenbeenderige Spieren geplaatst zyn, ten deele van hunne bekleedzelen ontbloot. De