Drieënzeventigste aftekening
EN werd de Vierdubbele genoemd. Eer ik deeze beschryf, zal ik eenige der voorgenoemde Spieren, aan hunne eene aanhechtingen hangende, vertoonen. A. de groote- B. middenste- C. kleene Bilspier. De Vierdubbele, achter boven de geleding van de Dye vergaaderd, zyn kleen en vier in getal. De eerste van deeze, werd onderkend door den naam, van zyn plaats genoomen en gezegt de uitwendige Zydegebeentens Spier D. zynde aan den uitwendigen rand van het Heiliggebeente E. gelyk die volgen F. de tweede en G. de derde, aan de verhevenheid van het Heupegebeente vast en verder aan het vlies der holligheid van de Draaijer verbonden. De vierde van deeze, de Vierkantige, is aan het inwendige uitsteekzel van het Heupe- en het groote uitwendige van het Dyegebeente vast gemaakt. Nu volgen de Stoppers. H. en I. naar het getal de negende de in- en tiende de uitwendige. De eerste van deeze, het gat tusschen het Schaam- en Heupegebeente, gelyk de ander, beslaande, aan den buitensten omtrek van de voorgenoemde beenderen breed gehecht, werd dwers en uitwendig aan het grootste uitsteekzel van het Dyegebeente verbonden. De andere, aan de zelve eynden des gebeentens gehecht, werd boven- en benedenwaards onder de kamwyze Spier, met een grootens hoop peesbundelen, verbergende al die van den vierdubbelen Spier, in de holligheid van den grooten Draaijer gevoerd. Verscheidene van deeze Spieren, noch aan eene hechting hangende, werden uitgebeeld, in de