Zevenenzestigste aftekening.
Verder werden in deeze Aftekening veel Spieren van de vingeren, meerendeel naar de gedaante genoemd, vertoond.
De eerste van deeze, A. de Doorgeboorde, aan het inwendig uitsteekzel van het Opperarmgebeente verknocht, toch in deeze Aftekening, los gemaakt, uitgebeeld, B. spreid omtrent de Voorhand vier kloeke Peezen uit C. die omtrent het eynd D. zeekere spleeten E. hebben, welke doorgang aan de volgende Spierpeezen geeven; eyndeling werden zy aan het tweede lid der vingeren verbonden.
Onder deeze legt de Doorboorende Spier F. gestrekt, die, aan het bovenste gedeelte van beyde de Armpypen G. verbonden, met vier Peezen H. door den voorgenoemden gaande, tot het derde lid der vingeren I. is uitgestrekt. Waar uit men klaarlyk zien kan, dat deeze Spieren uit veele bezondere bundelen gemaakt zyn. Zy werden in kraak beenderachtige en vliezige kookers beslooten K. behalven die van den Voorhands ring komt. Noch heeft ieder ook omtrent de geleding een half kringrond bandeken. Deeze kookers hebben daarenboven verscheidene scheuten en bindende vliezen L. Deeze twee Spieren opgenoomen zynde, ziet men de kleene Wormgelykende M. die, aan de bekleedzelen der peezen van den voorgaanden hangende, haar getal doen kennen, zynde nu aan het eerste, dan alle de geledingen der vingeren vervoegd en met de peezen van de Tusschenbeenderige ter zyden gehecht N.