Zevenenzestigste aftekening.
Ik zal, tot geschikter aanleyding der gedachten, al de Spieren van de kleene Armpyp alhier optellen en naardien de zelve alle, met onderscheid, in deeze eene Aftekening niet konnen getoond werden, met letteren, in andere gesteld, aanwyzen.
De eerste van de kleene Armpyp, wegens zyne gedaante en dienst, de ronde vooromwendende Spier genoemd, is aan het inwendige heuvelken van het Opperarmgebeente en het midden van de kleene Armpyp, met een sterke pees, vast. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter A.)
De tweede, de Vierkante, aan het inwendige gedeelte van de groote schuin verbonden, werd ook aan het inwendige gedeelte van de kleene Armpyp verknocht. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter B.) Deeze zelve Spier, uit verscheidene, zoo vleesch- als peesachtige reijen, met tusschen gestrekte vliezen en scheidzelen, bestaande, werd aan beyde de bekleedzelen deezer beenderen gehecht.
De derde, de lange Achteromwendende Spier gezegt, is, tot gemakkelyker vertoog van de andere, ten deele afgesneeden, zich strekkende van het uitwendig uitsteekzel des Opperarmgebeentens, tot de onderste aangegroeide punt van de kleene Armpyp; maakende een vliezige sterke gedraaide pees. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter C.)
De vierde, de Korte, met de zelve by- of dienstnaam, aan het uitwendige gedeelte des uitsteekzels van het Opperarmgebeente verknocht, zet zyn onderste peesbundelen omtrent het midden van de kleene Armpyp. (zie de achtenzestigste Aftekening, letter D.)
Vier Spieren beweegen den Voorhand. De eerste van deeze, de inwendige Elboogspier, aan het inwendig uitsteekzel van het Opperarmgebeente en den Elboog gehecht, zet zyn andere kloeke pees aan het bekleedzel van het vierde en noch zommige andere beenderkens van de Voorhand. (zie de negenenzestigste Aftekening, letter E.)
De tweede, de uitwendige Elboogspier, aan het uitwendige uitwaszel des Opperarms gezet en langs den Elboog gestrekt, voegd een zeer aanzienelyke pees beneden de pink, by het vierde beenderken van de Nahand. (zie de eenenzevenstigste Aftekening, letter F.)
De derde, de inwendige kleene Armpypspier, (zie de achtenzestigste Aftekening, letter E.) is aan het zelve uitsteekzel, daar de eerstgenoemde deeze Spieren vast is, verbonden, loopt langs de kleene Armpyp en werd onder de voorste Vinger aan het bekleedzel van het eerste beenderken des Nahands gehecht.
De vierde, de uitwendige kleene Armpypspier, (zie de eenenzeventigste Aftekening, letter C.) aan het uitwendige uitsteekzel van het Opperarmgebeente breed verbonden, op den kleenen Pyp leggende, zet zyn onderste pees omtrent de ereste beenderen van de Nahand; toch veelmaal is deeze pees gantsch van den anderen gescheiden en dubbel.
Om de Spieren van de vingeren te zien, moet men uit den palm van de hand wegneemen de Spier van dien naam, die, aan het inwendig uitstek des Schoudergebeentens met een dunne spierhechting gevoegd, peesachtig tot de holte des hands gestrekt legt en tot de vingeren door gaat: des zelfs uitwendige gedeelte is aan de huid zoo vast verbonden, dat men 'er de zelve, zonder quetzing, niet van kan scheiden; toch het inwendige is door wederwisselige spierbundelen aan de penwyze Spier vast, die, aan den band van de voorhand verbonden, ten opzicht van de andere, (zie de vierenzestigste Aftekening) dwers gestrekt leyd.