Zesenzestigste aftekening
Begrypt de Spieren van den Elboog, of benedenarm, die dan zes geteld werden. De eerste van deeze A. de Tweehoofdige gezegt, boven met twee kloeke peezen, welker eerste aan den bovensten rand van des Schouderblads holligheid, de ander aan het raavenbekgelykende uitsteekzel, als ook den band, gehecht is, verbonden zynde, maakt beneden een zeer aanzienelyke pees, ten deele in de vleeschbundelen verborgen, die aan het hoofdeken van de kleene Armpyp zeer sterk verbonden werd.
De tweede, B. onder de voorgaande gestrekt, de inwendige Armspier genoemd, is aan het midden van het armbekleedende vlies, aan de groote en kleene Armpyp, als ook den band zelf van de geleding, verknocht.
De buitenste bundelen van deeze Spier voeren een bezondere naam en maaken het derde getal, schoon men de zelve te met niet wel van den anderen scheiden kan.
De vierde, by uitsteekende betekening de Lange C. genoemd, is boven met twee aanhechtingen voorzien, te weeten, een onder aan het Schouderblad, de tweede aan den bovenrand des Ribs; toch benedewaards maakt hy maar een peesbundel, zich uitwendig aan het puntje van den Elboog hechtende.
De vyfde, de Korte, D. aan het achterste des Schouderblads halsgebeente gezet, werd omtrent het midden met de voorgaande Spiers bundelen vermengeld, ofte verbonden; toch werd, het Opperarmgebeente ten deele beslaande, beneden aan het uiterste puntje van het uitsteekzelken des Elboogs gevoegd.
De zesde, hier maar ten deele zichtbaar, is naar de maat der andere, een kleene dunne Spier en de Oplichtende genoemd, E. zynde aan het onder- en achterste gedeelte van het Opperarmgebeente en met schuin geschikte bundelen voortgaande, tot de zyden van den grooten Armpyp, met zyn beneden peesbundelen uitgestrekt.