Vyfenzestigste aftekening.
De Spieren aan de Schouder en Bovenarm, ten deele aan de Borst en ten deele aan het Schouderblad gehecht, werden gemeenelyk negen geteld; toch met wat recht, staat nader te overweegen.
De eerste, om zyn driekantige gedaante, de Grieksche d. of Δ. gelykende genoemd A. uit zeer veel straalen pengewyze bundelen bestaande, kan derhalven in twaalf, ja meerder Spieren, gedeeld werden; welker maakzel in de voorgaande (Uitbeeld. IV.) en volgende Aftekening met de letter X. is aangeweezen. Hy is aan het midden van het B. Sleutelgebeente naar de naaste kant aan het Schouderblad, aan des C. Schouders uitsteekzel en den doorn van het Schouder- of Opperarmgebeente, omtrent te midden, met kloeke peesbundelen vast.
De tweede, van deeze afgetekende Arm ten deele gesneeden, beslaande het voorste gedeelte van de Borst, de Borstpier D. in de twintigste Aftekening, met de letteren H. en I. gescheiden, vertoond, is boven, zoo aan het Sleutel- als Borstgebeente, ook aan de bekleedzelen der Kraakbeenderen van de derde, of vierde Ribben, van de vierde af, met zyn deelen vast; toch beneden werd hy met een zeer kloeke, korte en te zaamengedrongene pees, aan het midden van het Opperarmgebeente breed, ter zyden van de aanstonds genoemde Spier, gevoerd en verknocht. Ieder der uitwendige van den andere gestrekte vezelreijen deezes Spiers, gelyk ook altyd in andere gezien werd, heeft langer peezen, dan de inwendige; derhalven laaten zy ook losser tusschenplaatzen en ruimtens, naar zy verre van het gebeente met hunne aan te hechtene peezen gestrekt zyn. Des zelfs reijen en bundelen zyn verscheiden; waar door hy, ten opzicht van de aanhechting, in meenige zoude konnen gescheiden werden; want des zelfs vezelbundelen, welke de Spier maaken, gescheiden en opgenoomen zynde, vertoond hy zich geheel gedraaid.
De derde, de breedste Rugspier, wiens afbeelding in de zevenentwintigste Aftekening met de letter K. werd aangeweezen, beslaat het onderste gedeelte van de Rug. Hy is aan al de peesvliezige, doornachtige uitsteekzelen van de Wervelbeenderen, tusschen de zesde van de Rug en het Heylig- als ook aan den rand van het Zydegebeente verbonden: van daar gaat hy tot de grond van het Schouderblad, welks vezelscheuten zyne pees- en zenuwdeelen ten deele ontfangen en des zelfs vleeschbundelen ten deele vermeerderen, tot dat hy met sterke peesbundelen, tusschen de Borst en ronde Spier, zyn plaats van hechting neemt.
De vierde, de ronde Spier d. van den ondersten rand en buitensten hoek des Schouderblads, waar van hy eenige dwersche straalsgewys gestrekte vezelen ontfangd en gemeenelyk in een groote en kleene verdeeld werd, voortkoomende, strekt zich, met een korte en breede pees, tot beneden den hals van het Opperarmgebeente, zich hier, als boven, vast maakende. De Spierbundelen E. die, onder de naam van de ingezonkene, het inwendig gedeelte van het Schouderblad beslaan, werden met hun eene pees aan den band van het Opperarmgebeente, met den anderen aan den rand van het Schouderblad verknocht.
De vyfde, (zie de zesenzestigste Aftekening, op de letter F.) de Onderdoornspier, van den benedengrond de geheele holligheid der doornachtige verhevenheid van het Schouderblad vervullende, zet zich met een breede en gelyk half trekronde peesverbinding buitenwaards aan den band des Schouders.
De zesde, (zie de zesenzestigste Aftekening, op de Letter G.) de Bovendoornspier, heeft zyn plaats tusschen des Schouderblads rib en doorn, werdende met zeer kloeke peesbundelen ook ten deele aan den band en ten deele aan den hals van het gebeente zelf gevoegd. Deeze Spier zoude men ook in verscheidene konnen deelen.
De zevende, des raavenbekgelykenden uitsteekzels Spier genoemd F. is aan het dus genaamde aanzetzel des Schouderblads en het midden van het Opperarmgebeente van vooren verbonden, hebbende met de tweehoofdige Spier dikmaal, omtrent de vliezen, zeer groote gemeenschap. De