Vierenzestigste aftekening
Te zien is, of schuine, als ook die meerder peesachtig zyn. Kortom, het maakzel, of wektuig eenes Spiers is altyd eveneens en het zelve, schoon men de Spieren, naar de verscheidene schikking der vezelen, bundelen en naamen, in veel soorten zoude konnen verdeelen; gelyk, by voorbeeld, in op verscheidene wyzen gestrekte vierkantige, kringachtige, straalsgewyze, vederachtige, trekronde en kolomsgewyze gedaantens. Ieder Spier heeft reijen van rechte en dwersche vezelen, zie de
I. Uitbeelding. A. de vleesachtige-, B.C.D. peesachtige deelen. Al de vezelen van een zelve rey, zyn in een zelve plat geschikt en maaken een evenwydte met een schuinsche hoek. In de
II. Uitbeelding werd een enkele rey van beweegvezelen, een Spier maakende, vertoond. A.B. de rey der beweegvezelen, B.A. de vleesch- G.F.D. peesdeelen, D.C.A. en A.E.K. der zelver wederzydsche hoeken. In de
III. Uitbeelding werden veel reijen van vezelen vertoond, gelyk geschikt, maakende een eenvoudige evenwydig gestrekte Spier, D.C.F.G. de vleesch- E.L. en H.I. de peesdeelen. Tot meerder onderscheid, werden de schikking en reijen der vezelen van eenige bezondere Spieren alhier uitgedrukt en wel eerstelyk in de
IV. Uitbeelding: deeze verbeeld de schikking van de driehoekige Spier des opperarms, bestaande uit twaalf eenvoudige reijen. A. de zyde naar de schouder, B. aan den arm gehecht. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. de bezondere Spieren. De
V. Uitbeelding vertoond de reijen van de vezelen des tweehoofdigen Armspiers; de
VI. Uitbeelding, die van de vezelen des half vliesachtigen Spiers en de
VII. Uitbeelding, der Kuitspieren.
Deeze zaaken vooraf getoond hebbende, begin ik de Ledemaaten te beschryven, welke, twee boven en zoo veel onder aan het lichaam verbonden, met de naamen van Armen en Beenen gekent werden.
De Arm, aan het hooge des Schouders, alwaar onder de geleding een holligheid, de Oxel genoemd, gevonden werd, gehecht, verdeeld men in den Arm, eigentlyk genoomen, Elboog en Hand. Het eerste gedeelte sterkt zich van de Schouder tot de geleding des Elboogs, het tweede van hier tot de Hand uit; toch de Hand werd onderdeeld in een voor- en na, of achterhand (en deeze wederom in palm en rug) en in vyf vingeren.
De Beenen, van de Lieschen en de geleding des Heupegebeentens tot het eynde der Voeten gestrekt, werden, tot meerder onderscheid, gewoonelyk begreepen in Dyen, Beenen en Voeten.
De Dyen, van den uitwendigen rand des voornoemden gebeentens afgaande, werden met de eerste geleding bepaald, wiens voorste gedeelte den naam van Knie, achterste van Waag, of Kniehot, bezonderlyk gegeven werd. Van hier gaan tot de Hiel, de Beenen; wie'er voorste gedeelte Scheen, het achterste Kuit genoemd is. De Voet, die in een voor- en navoet, wiens achterste deel de Hiel, holte Bal en bovenste gedeelte het rond, of den rug genoemd kan werden en in vyf Teenen verdeeld is, staat, gelyk al de voorgenoemde ledemaaten, nader, in de beschryving der Beenderen, te onderzoeken:
Toch op dat men de gewoone aanhechting en schikking van zeer veel Spieren des bovensten arms mogt zien, heb ik de zelve van vooren aangeweezen, in een Arm, van den huid ontdaan, zie de
VIII. Uitbeelding: wyzende A. aan de huid, met des zelfs aangehechte deelen. B. het inwendige heuveltje van het Schoudergebeente, waar aan veel inwendige Spieren verknocht zyn. C. de Palmspier. Eenige gedeeltens van de D. tweehoofdige, E. des kleenen armpyps voorombuigende, F. doorgeboorden, G. doorboorenden H. voorhands, als ook duims Spieren. K. de ringwyze band van de voorhand, ten deele gescheiden. De vyf Vingeren, welke gewoonelyk deeze volgende naamen gegeeven werden, zyn getekend met L. de duim, M. de voorste, of aanwyzende, N. de onbeschaamde, O. de ringvoerende en P. de oorvinger.