Ontleding des menschelyken lichaams
(1728)–Govert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Het vyfde gedeelte van de ontleding des menschelyken lichaams,
| |
[pagina 198]
| |
behoorende, eerstelyk, een beweegvezel, het vleesch, een kolommetje, of pyp, gelyk een vezel, die inwendig voos is, zacht, met schuine vezelkens omwonden en met veel hairsgewyze bloedvatjens verzien. Ten tweeden, een peesvezel, of draadtje, waar tusschen het vleesch gelegen is; zynde dit een bundelken van taaije, zeer kleene, op den anderen gevoegde en voornaamelyk omtrent de eynden gedraaide, draadekens. Ten derden, een zeeker uitwendig bekleedzel, welks scheuten en vezelen de bundelen der voorgenoemde dwers en netsgewys omtrekken en onder den anderen verbinden; zoo dat ieder vleeschkolommetje, met de bygevoegde peesachtige bundelen en het bekleedzel, een Spier maakt. Uit de eynden der taaije vezelen bestaan de Peezen, deelen, bezonderlyk te noemen, welke hard, week, breed, smal, kort, of lang bevonden werden en de Spieren al scheidende doorsnyden, of geheel, of ter zyden bezetten: zy werden eenvoudelyk, of in een scheede beslooten, met een katrol holligheid, of in een windzel bekleed, aan de deelen gehecht en in hun stand gehouden, ontfangende en ontfangen werdende van vleeschbundelen. Ten opzicht van het geheel, konnen de Spieren verdeeld werden in enkele en veelvoudige; toch ten opzicht van de strekking en schikking der bezondere vezelen, in vereenigde en van den anderen wykende: want uit de schikking der vezelen koomen de zoo genoemde veelvuldige soorten der Sprieren. Hier dan maaken zommige, voornaamelyk uit veel vleeschvezelen bestaande, rechte hoeken; gelyk in de Uitbeeldingen van de |
|