Achtenvyftigste aftekening.
A. De Nageboorte, van de zyde, welke aan de Lyfmoeder gehecht is, naar zyn gemeene groote, welke echter zeer verscheiden is, in deeze Aftekening verbeeld, is een gestel van vaten, voornaamelyk bloedvoerende, klieren en vezelkens, tusschen welke zeekere bezondere zapvoerende buizen zyn verspreid: deeze alle zyn aan de vliesachtige omkleedzelen, toch wel meest aan het buitenste, van de Vrucht, vast. De Nageboorte werd door voornen, ofte insnydingen B. en spleeten, meerder, of minder, naar de dikte van de Nageboorte, gelyk als onderscheiden en verdeeld. De hoogzels, of verhevenheden C. welke uit de hairwyze uiteynden der vaten en de trossen der klieren bestaan, verdwynen hoe nader zy aan het buitenvlies koomen.
Het eerste vlies, het welk de Vrucht alom bekleed D. het Buitenste, is dik, ruw en door veel vezelen en uitsruitzels van vaten, aan de Lyfmoeder, als ook aan de Nageboorte, gezet en vastkleevende, konnende zonder quetzing veeler vaten van de zelve niet gescheurt werden. Het tweede, zynde zeer dun en doorzichtig E. het Pisvlies, is overal aan het eerste, als ook aan de Nageboorte, door behulp van vaten en vezelkens, gehecht en omringt ook de geheele Vrucht. Het derde F. welk de Vrucht naast en losselyk omkleed, het binnenste, leid aan de voorgaande, toch is nergens aan deeze vastgehecht en gelyk het dun en taay, zoo is het ook doorschynend, gelyk men het, in deeze afbeelding vertoond, zien kan. By G. werd een gedeelte van de Naavelband, van de andere bovenvlakte uit de Nageboorte voortkoomende, aangeweezen. Deeze zelve omkleedingen, te gelyk met de Nageboorte, werden van de zyde, die naar de Vrucht en des zelfs Naavel is, afgebeeld in de