Eenenvyftigste aftekenings
I. Uitbeelding: vertoonende A. de Kittelaar, van de andere deelen gescheiden. Het grootste gedeelte van de Kittelaar bestaat uit zenuwachtige lichaamen, die, welke men in de Roede der mannen vind, zeer gelyk; want hy komt onderwaards uit het bekleedzel van het Schaamgebeente, met twee onderscheidelyke schinkelen B. te voorschyn: deeze werden daar na zydelyken, toch met tusschen blyven van ieders bekleedzel, te zaamen gevoegd en aan het middenste gedeelte van het voorgenoemde gebeente gehecht. Het tepelwyze uitpuilzel van deeze lichaamen, het welk vol pypen is, D. werd des Kittelaars hoofd, of Eekel genoemd. De Kittelaar heeft eigentlyk twee Spieren E. welke, van het bekleedzel des Ysgebeentens voortkoomende en over des zelfs schinkelen heen gaande, aan de zelve overal gevoerd en aan het verlengde lichaam gehecht werden. Verder zyn hier noch aan te merken F. de gedeeltens van de schede der afgesneedene Spieren. Des Kittelaars inwendige gedaante werd uitgebeeld, in de
II. Uitbeelding. A. des Kittelaars hoofdeken. B. het eygen Vlies; C. vezelen, van het zelve uitgaande. D. het bezondere Vlies, het welk van wederzyden komt en een tusschenschutzel schynt te zyn. De Kittelaar geeft omtrent zyn hoofdeken eenige zydelyke hoogtens uit, die in groote zomwylen zeer verschillen (ziet de I. Uitbeeld. lett. G.) en twee lellekens, of quabbekens, de Nimfen genoemd, welke, ter zyden by de Watergang nederdaalende, gelyk dunne schinkelkens, met hun zeer tedere vezelkens aan de lippen zelf gehecht werden en eyndelyk het gezicht ontvlieden. Een vingers breedte onder den Kittelaar vind men de opening van de Watergang, boven beschreeven. In de vrouwen werd de geheele Watergang en ook de Schede des Lyfmoeders bezet (ziet de
III. Uitbeelding, deezen weg, in de lengte geopend, vertoonende) A. met een klierachtig weezen en B. veele vaten, welker uiteynden C. zoo in de mond van de Schede, D. als in de Watergang zelf, E. geopend werden. Des vrouwelykheids lippen afgenoomen zynde, F. staat het inwendige bovenvlak van des Lyfmoeders schede te bezien; toch eer ik het zelve vertoon, is iets wegens de verenging van des zelfs mond, met de grootsche naam van Maagdom, of het Maagdevlies begiftigd, te zeggen. Het inwendige vlies van des Lyfmoeders schede heeft rimpelen en plooijen, welke op verscheidene wyze gebocht, gestrekt, gespannen en gelegen zyn, omzettende ten deele in het ronde het uiterste gedeelte van de schede; toch deeze alle verdwynen door kragt van wind en uitspanning, laatende geen gedaante, als dat van een waarachtig zenuwachtig vlies, de geheele schede gemeen, overig; ja geen minste verbeelding van een slot van Maagdom na. Toch in de zeer jonge meiskens is dit vlies zoo los en rekbaar van deelen, dat men alleen maar een zeer kleen gaatje in het midden ziet. De Schede werd benedewaards omtogen met spiervezelen, die aan de Sluitspier van den Rechten darm en het lichaam van de Kittelaar gehecht zyn; als ook met spiervezelen, welke dit deel en de lippen gemeen zyn. Boven den Rechten darm, waar aan zy zeer vast is, gelyk een langwerpige slappe buis, heen gaande, werd zy uitwendig in de lengte met een vliesachtige Spier, waar veel vetbuidelkens aan gevoegd zyn, omtrokken. Wat de lengte en breedte van de Schede belangt, de eerste is gemeenelyk zeven en de tweede drie vingers breedtens, of daar omtrent: des zelfs eynd begrypt des Lyfmoeders mond. Het eerste gedeelte, na de Schede, te onderzoeken, is de Lyfmoeder, (ziet de
IV. Uitbeelding.) A. welke met al haar aangehechte deelen in de voorgaande Aftekening werd vertoond. Zy is enkel en verschild in groote, hoewel des zelfs lengte van de grond tot de hals zeer dikmaals omtrent drie, of vier vingeren breedtens heeft: tusschen de Blaas en Rechten darm gelegen, peersgewys van gedaante, (ik spreek als zy niet bezwangerd is) werd zy gedeeld in een bodem, of grond B. het welk het bovenste en in een hals C. welk het onderste gedeelte is. Dit zaamenstel van vaten, klieren en vliezen, werd door een zeekere mond, of boord D. van de Schede zelf, E. in welke zy hangt, gescheiden. Het eerste vlies, met het welke dit werktuig overal bekleed werd, komt, zeer vast, van de Penszak voort en is van tweederley zaamenstel; want het uitwendige gedeelte van dit vlies is glad en effen, het inwendige vlees- en vezelachtig. Tusschen en by des Lyfmoeders vaten, welke slangs- en wyngaardranksgewys onbepaaldelyken mondeling vereenigd werden, zyn ontelbaare klieren en vliezen gespreid, welke, gemaakt hebbende een vlies, benedewaards met schuinsche vleesachtige vezelen verzien, die in het midden aan peezen gehecht zyn, het inwendige bovenvlak van de Lyfmoeder omtrekken. De Lyfmoeder geopend zynde, staat in acht te neemen F. des zelfs holligheid, welke kleen is, naar de lengte loopt en uit de grond als met twee lynen afgaande, omtrent den hals eenigzints een driehoek maakt. Des zelfs opening ontfangt in de maagden naauwelyks een ganze schacht. In ieder hoek van de holligheid G. vind men een mondeken, welks buis, die verscheiden wydtens heeft, H. des Lyfmoeders Trompet genoemd, in het begin bezwaarlyk een kleen priemken I. toch in het midden wel een pink ontfangt: aan de zyden van de Lyfmoeder gelegen, werd hy van het voornoemde mondeken allengs omgekromd en aan het eynd schielyk met een engen uitgang besloten, K. welke met rondgaande vezelen omtrokken werd. Dit vliesachtige zaamenstel, het geen gemeenelyk zeven vingers breedtens lang gevonden werd, is met het
uit- en inwendige vlies van de Lyfmoeder gemeen; behalven dat het inwendige vlies van de Trompet losser en in de lengte meerder geplooid is. Deeze bundelen van vezelen wyken, als de Trompet een weinig opgeblaazen is, zeer veel van elkander, het welk in de Trompet van de andere zyde, alhier geopend, L. te zien is. Wanneer zy om de helft van het Eyerbed N. gegaan zyn, eyndigen zy in zeer veel Spieren O. welke aan