Vyfenveertigste Aftekenings
I. Uit beelding, letter A.) met een opschortende Spier: deeze, aan den band van het Schaamgebeente gehecht, volgd van achteren met zyn kloeker B. spierbundelen de lengte der vaten, in het Schedevlies C. besloten. Deeze bundelen leggen meerder, of minder, van elkander, naar het vlies meerder, of minder uitgespannen is, werdende alom aan het zelve verknocht; waar door dit vlies, na het afneemen der spiervezelen, zich ruw en oneffen vertoond, toch inwendig glad en gelyk blyft. Benedenwaards hangd deeze Spier aan den Bal D. boven aan de vezelen van het Buikvlies E. zeer vast. Het tweede vlies der Ballen F. het Witte gezegt, waarlyk het eygene, want het omvangd aldernaast en alleen, het weezen der ballen, is dik, inwendig alom aan den Bal gehecht, G. glad en met veel klieren verzien, werdende van buiten met buiten met een taaije vliesplaat gedekt; ook ontfangt het uitwendige spranken van het Zaadafvoerende vat. In deeze opgetelde bekleedzelen der Ballen werden der zelver Bloedvaten, in het gemeen de Zaad bereidende genoemd, besloten, koomende uit het midden van den stam des Slag- en Holaders, of de Niertakken; gelyk gezien kan werden, in de tweeënveertigste Aftekening.
Van deeze gaat de Slagader A. (zie de II. Uitbeelding, zoo de Slag- als Ader zelf, met wind en wasch gevuld, vertoonende) met minder takken naar beneden a. dan de Ader B. naar b. boven. In de Aderen ziet men veel onderdeelingen, mondeof buisvereengen, C. ontmoetingen van gevlochtene pypen, D. klapvliezen en E. uitgespannene deelen. De Bundelen deezer te zaamen gedraaide vaten, werden aan en door zeer veel vliezen verbonden en verdeeld, welke ook door het geheele lichaam der Ballen zich uitstrekken. Wanneer de Slagaderen tot de Ballen gekoomen zyn, strekken zy zich zoo tot de balkapkens, of Byballen F. als met een groote tak, van boven, tot de Ballen zelf, uit G. en dit moet in tegendeel, ten opzicht van den loop des bloeds, aangaande de Ader g. verstaan werden.
De Ballen, twee in getal, in groote verschillende, zyn eyrond van gedaante: een der zelve werd, (zie de II. Uitbeelding) van zyn bekleedzelen ontdaan, den ander, (zie de I. Uitbeelding) noch met het witte Vlies bekleed, vertoond. Een Bal dan bestaat uit klierkens, vast aan de hairachtige spranken van vaten en bezondere buiskens, welke aan deeze verknocht zyn; het welk in de volgende Aftekening zal vertoond werden. Al deeze deelen zyn, vereenigd met de Byballen, vast aan het bovenste, of den rug der Ballen zelve en met het witte Vlies, ten deele bekleed. De Byballen nu, of Balkapkens, bestaan, gelyk de Bal, uit veel klierkens en verscheidenlyk gestrekte en gedraaide buiskens; behalven dat men tusschen deeze een grooter middenbuis vind, die, wanneer de plooitjens en hun bandekens los gemaakt zyn, tot een zeer groote lengte, naar de maat van dit deel gerekend, kan uitgeleyd werden: gelyk ten deele vertoond werd in de II. Uitbeelding, lett. H. By vergrooting ziet men een Bybal afgebeeld, in de
III. Uitbeelding. A. een gedeelte van de Bal. B. de eerste, C. tweede ontwinding van den Bybal. D. de uitpuilingen der kliertjens. E. het gemeene Buisken, het Zaadafvoerende genoemd, met bezonder Schedevlies, vol rond gestrekte spiervezelen, gelyk de Bybal, (zie II. Uitbeelding, letter I.) omtogen. Het Zaadafvoerende vat werd, gelyk de Bloedvaten in de Navelband des Vruchts, van veel heldere Water- en Sapbuizen verzeld. Toch eer ik een eynde van het vertoog der Ballen maak, zal ik zelve op verscheidene wyzen doorgekliefd en gesneeden, vertoonen, gelyk geschied, in de