Vierenveertigste aftekening,
Wiens eerste uitbeelding behelst, A. een gedeelte van de Pisleyder, zynde by de Blaas afgesneeden en uitgespannen. Des zelfs buitenste Vliesplaat B. bestaande uit vliesachtige vezelen, naar des zelfs lengte C.D. gestrekt en met vet bezet. De tweede is uit E. (tusschen welk en den eersten, als ook buiten op de eerste, veel waten gevonden werden F.) schuingestrekte spierbundelen, met beurtelings G. tusschen gestrekte peezen, aan het aan het eerste vlies verknocht, te zaamen gesteld; toch de inwendige Vliesplaat H. bevind men gemaakt te zyn uit losse en van den anderen wykende vezelen, waar aan veel klierkens I. hangen.
De Pisleyders, (zie II. Uitbeelding) A. schuin naar de Blaas gevoerd, werden mat de zelve, omtrent den hals, ontfangende, of uitschietende verscheidelyk gestrekte losse vezelen, vereenigd, houdende zy ten deelde noch hun eigen gedaante B. De Blaas werd in deeze aftekening in haar geheel vertoond C. om dat zy buiten gemeen dik- en vetachtig was; toch in het vervolg zal ik een andere, geopend, als ook den uitgang der holligheden van de Pisleyders in de zelve, doen zien.
De Blaas, het verwyderde en uitgespanne gedeelte der Pisleyders, is gelegen in den onderbuik, tusschen het Buikvlies, Heilig- Ys- Schaamgebeente: (zie de eenenveertigste Aftekening C.) in de mannen rust zy op den Rechten darm, in de vrouwen op het onderste gedeelte van de Lyfmoeder. Zy is aan de Navel, het Schaamgebeente en de andere gebuurige deelen verbonden. Dit peerrond werktuig komt, gelyk in de Nier de pypen der Pisleyders, ook alzoo met de zelve, ten opzicht van het maakzel, overeen; behalven dat het tweede vlies alhier zichtbaarer spierbundelen over en om het geheele gestel strekt en aan het derde, het welk vol klieren is, een vilt- of wolachtig slymerig bekleezel hangt: zoo dat de Pisleyders en der zelver pypen in de Nier, als mede de Watergang, van de Blaas, of in tegendeel de Blaas van deeze een verlenging, of verlengd gevolg en aanhangzel is; gelyk omtrent de Maagpyp, Maag en Darmen, welke voor een werktuig, tot verscheide diensten geschikt, moeten geacht werden. Omtrent den hals, het enge en van den grond gerekend, laagste gedeelte, de schuin gestrekte uitwendige vezelbundelen afgesneeden zynde, koomen eerst in het gezicht de bundelen van de Sluitspier, waar van in het breede laager. De hals werd door een los, vlottend vlies, gelyk een klap, naar buiten ziende, gesloten, in de mannen langer geopend in den Watergang, zynde het laatste gedeelte der buisachtig gestrekte vezelen van de Blaas. D. Deeze Watergang is alhier omtrent het begin van alle gebuurdeelen ontdaan en geheel zichtbaar, voorgesteld: de zelve is ook met het weezen, het welk de zenuwachtige lichaamen omvangd, van buiten omtogen; toch benedewaards voos, met spiervezelen voorzien en van boven zeer vliesachtig.
Deeze aftekening doed verder ook aanwyzing van zommige deelen, welke in gevolge uitgeleid werden; gelyk de afgesneedene en gebondene Vaten E. tot den eenen Bal loopende: de Bal zelf F. ten deele noch in zyn bekleedende deelen: G. Zaadafvoerende vat: H. de Zaadblaaskens: I. het Klierachtig lichaam en de mannelyke Roede K. met des zelfs geheelmaakende deelen, van achteren aan te zien. Van de Blaas af vind men door deeze deelen den weg, om die der Schaamte te onderzoeken, niet van de minste der weetenswaardige; weshalven ik voorgenoomen heb van den tak des Slagaders, tot de Ballen gaande, na het afdoen van het Zaksken en de uitwendige bekleedzelen, te beginnen, als door welks leyding deezer deelen ineengewikkeld zaamenstel best kan ontdekt werden.
De Ballen, van vooren buiten den onderbuik hangende, (zie de eenenveertigste Aftekening) werden met het Zaksken bekleed, een los en plooibaar vlies, door een naad in het midden, zoo wel binnen als buiten, naar des zelfs lengte gestrekt, gescheiden en met zeer veel vaten doorweeven: aan dit is een tweede gehecht, vol van spierbundelen. Tusschen deezer beider uitspanzel, gelyk in de huid zelve, vind men alom gespreide klieren. Ieder der Ballen werd omtogen (zie de