Drieënveertigste aftekenings
I. Uitbeelding te zien is, de gedaante van een boon A. met scheurkens, bulten B. en hoogtens, van de buitenvlakte tot het inwendige weezen, gelyk als met lobsneeden, doorgaande, onderdeeld; want van buiten zyn zy bultachtig: het binnewaards gelegen gedeelte is in tegendeel met een holligheid voorzien. Beide zyn zy aan het Middenrif en de vliezen der lendenen wervelbeenderen, door hun eerste vlies; toch de linker daarenboven aan de Milt en den Kronkeldarm vast. Zy werden noch in het bezonder bekleed met een vlies, het welk zeer dun is en van der zelver Pisbuizen voort komt: door dit en het holachtige gedeelte van de Nier, (zie de
II. Uitbeelding.) A. werden de Bloedvaten B. en Pisleyders C. in- en uitgevoerd. Na dat de Bloedvaten en Zenuwen onbepaalelyke inwendige takken gemaakt hebben, werden die gekromd naar beneden geleid, met zommige van de hunne vereenigd en tot vlechtingen in den anderen geslingerd, welke ten deele de lichaamen van de klieren, ten deele die van de pypen der Pisleyders door gaan en omvangen, tot dat zy omtrent de tepelwyze uitpuilzelen het oog ontvlieden. De buitenrand van de Nier, (zie de
III. Uitbeelding. A.) zynde de sneede, van de bultachtige zyde gedaan ende
IV. Uitbeelding, A. welke een in het plat uitgeleide geopende Nier vertoond, bestaat uit zeer veel pypkens, B. welker uitgestrekte eynden in vliezen, zoo van de zyden, als van boven, besloten, of gehecht werden; tusschen deeze leggen heldere Klieren G. gespreid: over deeze boord vind men een groot getal van de voorgenoemde pypbundelen; want deeze en de klieren maaken het grootste gedeelte van het lichaam des Niers uit. Deeze ontelbaare trossen van klieren hangen aan de takken van de uit- en inwendige bloedvaten, hebbende hunnen bezonderen omtrek en scheiding; het welk men ziet in de
V. Uitbeelding, een dier bundelen, onder een vergrootglas getekend, vertoonende: wyzende A. aan het eigen Vlies van de Nier. B. de overblyfzelen der afgerukte vezeldraaden. C. de Bloedvaten. D. de Klieren. E. de Pisbuizen, in hun geheel gebleeven, F. zomminge afgesneedene. G. het lichaam van het tepelgelykend bultjen. H. een gedeelte van den Pisleyder, ofte het Bekken. Eenige deezer bundelen, na dat zy voorby de eerste verdeeling der vaten gekoomen zyn, ten deele van de geheele bultige boog en ten deele van de onderste kant des Niers tot een gebragt zynde, maaken gemeenlyk acht, of negen D. tepelen, van vercheidene gedaantens. In dusdaanigen tepel, of dit tepelachtig uitpuizel der vaten, vind men een ruimte, of holligheid, bestaande uit de zyden en mondekens der gedraaid en recht gestrekte vaten; verder is zy met vlieskens en vezelen omtogen. Deeze tepelachtig uitpuilzels werden ontfangen door de pypen van de Pisleyder, ofte het Bekken, E. welke, boogsgewys gesteld, in de Nier verdeeld werden: te met zyn zy zeer kort en te met een halve vingers breedte en meerder lang, gelyk gezien werd in de
VI. Uitbeelding. A. het inwendig gedeelte van de Nier. B. de Pisleyder. C. het Bekken en des zelfs D. pypen, de E. tepelwyze uitpuilzelen ontfangende. Deeze pypen gedroogd, ziet men afgetekend in de
VII. Uitbeelding. A. de Pisleyder, B. des zelfs uitspanzel in de Nier, het Bekken genoemd, welks scheuten de C. pypen zyn. Van den buitensten omtrek des Niers D. koomen vliesachtige vezelen, recht door de bundelen der vaten gaande; aan deeze zyn de voorgenoemde vaten en klieren verbonden en door deeze werden voornaamelyk de pypen der Pisleyders, of tepelontfangende buizen, staande gehouden vast gemaakt. Deeze alle, een aanzienelyke holte gemaakt hebbende, werden het E. Bekken; des zelfs vervolg, op de Spieren der lendenen leggende, de Pisleyder; de daar aan volgende holligheid, de Blaas; het van daar door de Schaamdeelen gestrekte gedeelte, in de vrouw zeer kort zynde, de Watergang, genoemd. Alle en ieder van deeze deelen hebben verscheidene zaamenzettingen van vezelen, gelyk door vergrooting getoond werd in de