Actendertigste aftekening,
Wiens eerste Uitbeelding een stuksken van een gekookte Lever, door buhulp van een vergrootglas getekend, vertoond. A. het uitwendige Vlies des Levers afgetogen. B. de Klieren, maakende trossen; C. der zelver vezel- en vliesachtige zaamenbinding. D. Bloed- en E. Galvaten, tot de zelve loopende. In de
II. Uitbeelding werd aangeweezen door A. een taksken van de Holle ader, met zyn hairachtige spranken a. B. een van de Pootrader, met diergelyke eyndekens b. zynde nooit, door onderlinge gemmenschap van lichaam, vereenigd. De
III. Uitbeelding doed de Galweg A. en in den zelven het Klap- of losse vliesken B. zien: verder C. de stam der Galtakken. D. den gemeenen weg en des zelfs schuinsche loop naar de Maagdarm. In de
IV. Uitbeelding vind men door aanwyzing der letter A. het Galblaasken, met de daar aan behoorende deelen, zynde het zelve eenigzints geopend. B. de Galweg. C. Galvoerende takken, door het lichaam des Levers verspried; D. der zelver groote stam, in welke E. een Klapvlies voor het mondeken F. is, het welk men in de holte van het blaasken vind. De verklaaring van de
V. Uitbeelding: deeze vertoond een Lever, door het veegen met borstelen van zyn klieren en vliezen ontdaan, gelyk hy zich alsdan van holle zyde laat zien; in de zelve de Slagader met rood-, de Holader met groen-, de Poortader met wit-, de Galtakken met geel wasch vervuld. A. des Levers rechter-, B. linker zyde. C. des Levers Slagader, c. des zelfs takken. D. de stam van de Holader, naast aan het E. Middenrif. F. de onderste tronk, G. des zelfs eerste, H. tweede en I. derde tak. g.h.i. der zelver dunner verdeelingen. K. de stam van de Poortader. L. het gescheidene Schedevlies. 1. 2. 3. 4. 5. takken van de Poortader, waar van de laatste weinig gezien kan werden, i. ij. iij. iv. v. der zelver hairachtige verdeelingen, of spranken. M. de Galblaas. N. Galwortelen. O. de Galbuis. P. de Galstam, p. des zelfs taksgewyze verdeelingen. Q. de gemeene weg. R. de Navelband. S. de aderachtige Buis, een vliesachtige band vertoonende. Verder ziet men hier en daar noch afgerukte sprankjens van T. Zenuwen en V. Watervaten, door het lichaam van de Lever in meenigte verspried.
Na het beschryven deezer ingewanden, keer ik wederom tot die van de Darmen, waar van ik met de Maagdarm reeds heb begin gemaakt. De tweede Darm dan, zie de