Zevenendertigste aftekenings
Eerste en tweede Uitbeelding. A. de Lever, in de rechter zyde des opperbuiks, onder het Middenrif, gelegen, is naar de linker tot het zwaardgelkende Kraakgebeente en te met verder, benedenwaards tot omtrent den navel, uitgestrekt. Des zelfs groote en groote en gadaante, toch nooit het getal, want dat is enkel, veranderd naar de gedaante, aanhechting en beweeging der omgelegene ingewanden, hoewel hy altyd naar de kanten dunder werd. Hy werd in een bult- (zie de I. Uitbeelding) en holachtig gedeelte (zie II. Uitbeelding) verdeeld. Het bultachtige is door des zelfs gemeene Vlies aan het Middenrif, Buikvlies en achterste gedeelte van de zyde des buiks; holachtige aan den Poortier, het Net en veel andere, gehecht. Des zelfs stand werd voornaamelyk door drie banden vast bewaard: De eerste B. den Opschortenden genoemd, waar door hy aan het Middenrif C. vast is, uit het inwendige van de Lever voortkoomende, werd zeer vast met het Schedevlies van de Poortader van ter zyden, daar de Navelader aan hem legt en den Aderlyken buis, welke den dienst van een band waarneemt, verbonden: De tweede band, losser van deelen dan den eersten, is tegen den anderen over geplaatst. D. de gedroogde Navelader: uit den spleet des Levers gekoomen, eyndigd deeze in de Navel. Het geheele gestel des Levers, in Lobben E. welke niet geheel verdeeld zyn, onderscheiden, is met verscheidene vliezen, vet en wel voornaamelyk met Schedevlies bekleed. Hier op volgd, toch in deeze tekening een weinig uit zyn plaats gehaald, de derde, welke men de Hulpband F. zoude konnen noemen, aan het zwaardgelykende Kraakgebeente gehecht: deeze band is inwendig aan de Lever niet vast, maar, zeer breed, alleen aan het uitwendige vlies des zelfs verbonden, bestaande uit buigbaare vezelen, in een dun, toch vast vlies, van dat des buiks koomende, besloten.
Na dit vertoog, koomen naast voor het gezicht des Levers klierachtig weezen en vaten. Wegens de Slagader is aanmerkens waardig, (zie de II. Uitbeeld. G.) dat de zelve verdeeld werd, zoo in de vliezen van de schede, als des Galbuis en andere, toch voornaamelyk in het vlies van de Poortader eyndigd, ofte het oog ontgaat, door zenuwen en der zelver vlechtingen omringd werd, gelyk de Poortader door watervaten: deeze komt in des Levers holachtige gedeelte H. omtrent het midden werd hy, gelyk ook de Galbuis I. omtogen. Het Schede- of tweede vlies des Levers, is aan eerste vast; toch vleesachtiger dan dat zynde, verschild het'er ook veel, ten opzicht deezer bundelen, van: het komt met de verdeeling van de Poortader over een; behalven dat het ook het gedeelte van de Galblaas, het welk naar des Levers holle gedeelte ziet, bekleed. Na de komst des Aders in de Lever en het maaken van een holligheid, spreid hy vyf takken uit, waar van de vier eerste in de holligheid des Levers, de vyfde in des zelfs bultachtig en bovengedeelte verspreid werden. Van de Holle ader vind men voornaamelyk K. drie verdeelingen, het achterste en bovenste des Levers doorloopende en op de eerstgenoemde takken, nu dwers, dan tegen over de andere, dan kruisling, recht en schuin leggende. Schoon de Galblaas L. des zelfs buis M. en takken, des gals weg naar den darm N. en der zelver gemeene voeder O. gewoonlyk onder de uitwendige deelen des Levers geteld werden, zal ik die echter met de inwendige verhandelen, naardien der zelver onderdeelingen en zaamenkomsten binnen des Levers vliezen gevonden werden. Deeze deelen en vaten werden door verscheidene vlechtingen van vezelen, gelyk vliezen gestrekt, omkleed. De Galblaas L. een peer gelykende, is, naar de lichaamen, van verscheidene groote en aan de Lever, door een gedeelte van het Buikvlies, het weefzel van de gemeene Schede en een vezelachtig in het midden gelegen Vlies, gehecht: des zelfs bodem heeft veel galvoerende takskens, of wortelen, welker
groote stam dikmaal tot in de Galblaas door gaat, met een kleen mondeken en een Klapvlies, alwaar het met in het ronde gestrekte spiervezelen, of wel ook een gewoonlyk Klapvlies gesloten en verengd werd. Vleeltyds werd echter deeze groote stam niet gevonden. De verlengde hals van de Galblaas M. werd. met de naam van Galbuis, of Galleyder, begistigd: het begin is met een spierring gesloten; van hier wat verbreed, werd hy met des gals doorgang, alhier niet zichtbaar, te zaamen gevoegd. Dit werkyuig, deeze Galblaas hals, moet men tweezints, dat is, in, of buiten de Lever, beschryven. Buiten de zelve werd hy met den voorgenoemden buis en den gemeenen weg des gals vereenigd, hebbende een zeer dik vlies: des zelfs lengte, van deeze zaamenvoeging tot aan de Lever, meet men een en een halve dwersche vinger breedte. Niet verre van de Poortader is deeze Buis met het Schedevlies bekleed, gaat met den zelven alom, gelyk in verdeeling, voort, zynde omtrent de groote takken wyd en los, omtrent de mindere naauw, met de zelve verbonden, werdende eindelyk in een ontelbaare meenigte van hairachtige spranken onderdeeld, welke in den geheelen tros en elken bezonderen klier, zeer fyn en als onzichtbaar, eyndigen. Deeze Galbuis is uitwendig met den beschreeven Pyp en gemeenen galweg vereenigd; welke uit deezen zyn begin neemende, naar de Maag- en zomtyds Nuchteren darm loopt: in deeze werd hy schuin, met de bygevoegde buiks Klierbuis, waar van boven gesprooken is, geplant. Het verdere lichaam des Levers bestaat uit Klieren, in verscheiden trossen verdeeld: deeze Kliertrossen, of Lobben, zyn van gedaante als pynappelen, met een vlies en vezel- of bandachtige draadekens verzien en werden aan de vaten, ook de alderkleenste, vast gehecht: ieder klierken nu in het bezonder is verscheide van gedaante, toch meermaal vfy- of zeskant. Dit alles werd nader verklaard, in de