Zesendertigste aftekenings
I. Uitbeelding vertoond, den Twaalfvingerigen, eigentlyker de Maagdarm genoemd, A. is met den Poortier eenvoudig vereenigd, loopt benedenwaards naar den rug en werd het Wervelgebeente der lendenen door een vliesachtig verband verknocht: in deezen zyn, tot eene mond werdende, de buis van het Maags Klierbed, of den grooten Buikklier B. en den Galleyder geplant C. derhalven zal ik den eersten beginnen. Deeze groote Buikklier D. is door verscheidene vliezen en vaten aan den grond des Maags, alhier afgescheiden, E. de Milt F. en het Darmscheil, verbonden. Deeze Klierhoop is omtrent tien dwersche vingeren breedte lang en een of twee dik, met een vlies van dat des buiks, alhier ten deele weggenoomen G. uitwendig omtogen; toch ieder der klieren werd wederom H. met een bezonder vlies, aan het voornoemde gehecht, bekleed. De Darm I. geopend zynde, ziet den Klierbuis K. op zommige plaatzen L. ontbloot. M. Een gedeelte van den Galleyder N. en der zelver uitgang in den bewusten darm. Deeze Klierbuis, vliesachtig, met hairachtige spranken, uit ieder klierken voortspruitende, loopt in het midden tot eene stam: des zelfs holte, of grootheid, is in en by den darm, gemeenlyk gelyk die van een schryfpen: hoe hy meerder naar de Milt gestrekt is en zyn zydelyke takken tot de klierkens koomen, hoe hy dunner en ranker werd. Meest een in getal, met den Galleyder M. vervoegd, werd hy, omtrent de inplanting tusschen de vliezen, vier onder den Poortier, met een uitpuilend mondeken, door kringronde spiervezelen omtrokken, in de holligheid van deezen darm gebragt: al het welke gezien werd, in de
II. Uitbeelding; voor oogen stellende den Klierbuis, van de klieren en verdere bekleedzelen ontdaan, met wasch vervuld en opgedroogd A. een gedeelte van de Maagdarm. B. een gedeelte van de Klierbuis, tusschen de vliezen loopende. C. des zelfs mondeken, met kringronde spiervezelen verzien. D. den Galleyder. E. het geheele uitgestrekte lichaam van den Klierbuis, F. des zelfs zydelyke takken, G. der zelver hairachtige spraken, van de klieren gerukt.
Om dat de Lever, door de galweg, met den voorgenoemden Buis en Darm omtrent den uitgang en de Milt met de Buikklier zelf, door vliezen en vaten, groote gemeenschap en aanhechting hebben, zal ik het vertoog deezer ingewanden aanvangen, laatende zoo lang het verder verhaal der Darmen vaaren en wel eerstelyk beschryven (zie hier op de eerste Uitbeelding) F. de Milt, gelegen in de linker zyde des opperbuiks, onder het Middenrif, voornaamelyk met de Bastaardribben, de Maag en Buikklier omzet; een in getal, verscheiden van grootheid, gedaante en koleur. Gewoonelyk vind men hem zeven dwersche vingeren breedte lang, drie breed en een en een halve dik; aan de linker zyde eenigzints bult-, aan de rechter holachtig, zynde aan veel gebuurdeelen verbonden. Hy werd met twee Vliezen omtogen, waar van het eerste H. gemeene, uit dat van den buik, het tweede, hem eygen, uitwendig glad, inwendig ruw en uit op verscheidene wyzen gedraaide vezelen te zaamen gesteld is. Uit ieder gedeelte van zyn weezen werden'er van het midden eenige dunne draadekens gespried, met andere van hun soort te zaamen loopende en alzoo dit vliesachtige bekleedzel maakende. Uit dit Vlies werden ook van de eene tot de andere zyde dwersche, onder den anderen verbondene en geen zichtbaare openingen hebbende, bundelen van draaden gezonde, het geheele lichaam des Milts tot den gemeenen Doos (een bekleedend vlies, aldus genoemd) doorkruipende. Dit Vlies van het tweede des Milts voortgekoomen, gaat met den ingang der vaten, na een kuilken, of rand gemaakt te hebben, gelyk een buis uitgestrekt, nu dik, dan dun, zomryds ook gelyk een net doorgaat, al der zelver takken na, ja loopt ook by en om de zelve heen. De Milt, dat aardige gestel van vliezen, vaten en vezelen, welker uiteynden, of laatste zichtbaare spranken, tot hoekskens, of netgelyke vlechtingen, loopen, heeft zeer veel klieren. Deeze hoekskens, of holligheden, uit lichaam van zommige vaten opgerecht, de ruimtens tusschen der zelver spranken zonder
geschikte order vullende, werden door de bovengenoemde dwersche netachtige vlechtingen van vezelen geschraagd: zommige van deeze ruimtens zyn wyd, andere enger; toch alle inwendig met bloedvaten en zenuwvlechtingen verzien, aan welke wederom klieren hangen. De meegnigte deezer klieren, of witachtige blinkende klierblaaskens, is ontelbaar der zelver gedaante eyrond, de holligheid zeer kleen: veele hangen gelyk een druivetros aan de takken van de vaten, welke haar omtrekken. Dit alles werd, in het bezonder afgetekend, aangeweezen en onder letteren uitgeleid, in de
III. Uitbeelding: vertoonende A. een Milt, wiens Slagader B. met rood, Ader C. met wit wasch is opgevuld, D. der zelver verscheidene bochten en draaijingen. E. de holligheid, of zoom van het vatbekleedende vlies, het Doosken, of Schede genoemd, voor den ingang der vaten. De
IV. Uitbeelding wyst onder de letter A. een stuk van een Milt, door wind uitgezet, gedroogd en dwers doorgesneeden. B. het gemeene, C. eygene vlies. D. de huis- of hoekskens. E. klierachtige lichaamkens. F. hairachtige spranken der vaten. G. overblyfzelen van het gemeene vatomvangende vlies, of schedeken. De
V. Uitbeelding vertond het inwendig vertoog van het eygen vlies des Milts, B. des zelfs opstaande vezelen en C. afgetrokkene draadjens. D. opstaande stukjens en wandekens van de hoekjens des Milts, verscheidenlyk van inwendige wydte en gedaante. In de
VI. Uitbeelding werd een Milt, van klieren en vliezen ontdaan, vertoond. Dit konstwerk geschied door spuiting van laauw water in de Ader en uitwassching van het te pletteren gedrukte weezen en der zachter deelen: daar na moet de dus tot helder- en schoonheid gebragte Milt gedroogd en het vlies, het welk door blaazen niet wyken wil, by deelen, door een lancet, of schaar, weggenoomen werden. Ook kan, eer het vlies gebrooken is, zoo Slag- als gemeene Ader met wasch gevuld werden; alhier aangeweezen met A. de Slagader, B. de Ader, door wasch uitgezet: der zelver zydelyke takken a. b. C. overblyfzelen van het schedeken; want op veel plaatzen is het zelve gedroogd en niet zichtbaar. D. spranken en vlechtingen der zenuwen. E. vezelen, welke van het eygen vlies des Milts koomen. F. overgebleevene deelen der gebrookene hoekskens, door kracht van blaazen te veel uitgezet en zich als een vlies vertoonende. G. verscheide spranken van watervaten en zommige andere vezelen.
Na het bezichtigen van de Milt, staat de Lever te onderzoeken, gelyk begonnen werd het uitleggen van de