Vierendertigste aftekening.
De eerste deezer wyst aan A. een gegeelte van het Net, zeer vol vet. B. Klieren, in het takachtig lichaam des vets gespreid. C. gaatjens en plaatzen zonder vet. De gedaante deezer Vliezen, van het vet ontdaan, ziet men in de
II. Uitbeelding A. de bovenste, B. onderste Vliesplaat, welke beide zomwylen zoo dun gelyk spinrag zyn, C. gaatjens in de zelve. D. vooze hoekjens, of zakjens, uit welke het smeer, of vet, gedaan is. E. Bloedvaten, met wasch gevuld. De wys van het vet uit het Net te doen, zonder des zelfs gedaante te breeken, is deeze: Men werpt het geheele Net is heete olie van terbentym, drukt en wryft het zoo lang met de hand te zaamen, tot dat het geheel in den olie gesmolten is. Na dat het vlies in de lucht, of een weinig tegen vuur gedroogd is, moet het wasch in de bloedvaten gedreeven werden, waar mede dan zommige gevuld werden.
De schikking der ingewanden des Buiks van vooren gezien zynde, zal ik de zelve bezonderlyken onderzoeken en voor alle andere de Maag, vertoond in de V. Uitbeelding, lett. A. wiens bovenste gedeelte, des zelfs Pyp. of den Slokdarm genoemd werd, (zie de
III. Uitb.) achter aan het Strottenhooftd gelegen, de zelve ten deele met zyn strekking volgende. De uiterste opening van deeze Pyp is aan de keel vast, welke plaats de naam van de Ragchen, of Keel, gegeeven werd; maar met deeze, de voorgaande, noch andere benaamingen, of der zelver verscheidenheden, my bekommerende, noem ik met een woord Keel de geheele holte, welker zoo tusschen het Lelleken, als het Klapken, tot de opening van de Maagpyp en des zelfs eygene deelen, gevonden werd. Deeze deelen zyn, behalven het weefzel der vliezen, van het welke, onder de beschryving des Maags, zal gehandeld werden, veel Klieren B. en Spieren. De eerste deezer C. noemd men des Hoofds Slokspieren; aan zeer veel uitsteekzelen van het onderste gebeente des hoofds gehecht, vinden zy hun ander, zoo vleesch- als peesgedeelte, aan het bovenste van de Maagpyp vast gemaakt. De tweede D. werden die van het Wiggelykende gebeente genoemd, zynde aan het inwendige uitsteekzel van het voornoemde gebeente en op de zyden van de Maagpyp gehecht. Des zelfs achterste vezelen hebben een zeer vaste zaamenloop, ten opzicht der bekleedzelen, een gantsch in een gewarde, ten opzicht ger vezelen zelf, met de keel. De derde E. des Priemgelykenden uitsteekzels Slokspieren, met een dun en scherp gedeelte aan het voorgenoemde gebeente gevoegd, loopen ook ter zyden naar de Maagpyp. De vierde Spierbundelen F. gaan rondom de Maagpyp, zynde ter wederzynden aan het Schildgelykende Kraakgebeente gehecht, werdende onderling van de andere peezen en deeze van de vleeschbundelen ontfangen en naar deeze verdeeling zyn'er zeer veel Spieren van de Maagpyp. Zommige van deeze spierbundelen gaan tot het midden van de Maagpyp, andere strekken hunne peezen verder uit. Deeze Spieren werden van achteren getoond, in de
IV. Uitbeeld. A. des Hoofds- B. Wiggebeentens- C. Priemgelykenden uitsteekzels- D. des Maagpyps eygene Spieren. Deeze Pyp, of Slokdarm, onder de Longpyp nederdaalende, werd benedewaards, omtrent het elfde Wervelgebeente, na het doorgaan van het Middenrif, tot den bovenmond van de Maag gevoerd. De Maag zelf, (zie de
V. Uitb.) A. met zyn voornaamste gedeelte in de linker zyde des Opperbuiks, onder het Middenrif, gelegen, is een in getal: op de rechter zyde en ten deele de Maag bedekkende, vind men de Lever, op de linker de Mild, gelyk in de volgende Aftek. beeter is te zien. Van gedaante is hy langwerpig rond, hebbende in den grond twee bulten, of doorhangende deelen B.C. De groote verschild naar de ingenoomen spys, of drank. Boven, of aan het linker gedeelte, werd hy aan het Middenrif, door krom gesstrekte vezelen, beneden, of aan de rechter, door behulp van den uitgang, aan de Maagdarm gehecht. Van buiten schynt hy gantsch glad en van een enkel zaamenstel; toch inwendig is hy uit verschiedene, aan een geplaatste, vezelachtige plaaten gemaakt, gelyk blykt uit de