Tweëndertigste aftekening,
Welker eerste vertoond A. schuin nederdaalende, of gestrekte Spier, uit zyn plaats, B. des zelfs eerste pees- en vleesachtige hechting aan het laage gedeelte der zesde, zevende, achtste en negende Ribben: een ander verband vind men C. omtrent de banden der dwersche uitsteekzelen van de Wervelbeenderen der Lendenen: een derde verbintenis vind men aan den doorn D. van het Zydegebeente; het welke aan deeze zyde niet wel toonbaar zynde, aan den anderen is uitgebeeld. E. wyst de uiteynden der Vleeschkolommen en der zelver bundelen aan: F. de afgesneedene Pees, welke tot in de witte lyn uitgestrekt is: G. de vliespeezige hechting deezes Spiers aan het Schaamdeels gebeente: H. de doorschynende Ribben. De tweede Buikspier, I. de schuin opwaards gestrekte, onder den eersten gelegen, K. werd aan den inwendigen en bovensten rand, het Zyde- of Darmgebeente, als ook de doornachtigheden van het Heilige en het Vlies, het welk de dwersche uitsteekzelen der Lendenen Wervelbeenderen bekleed, gehecht: bovenwaards vind men hem gezet aan de Kraakbeenderen van de elfde, twaalfde, of wel tiende en negende Rib, werdende tusschen de groote zaaggelykende Spier, gelyk met vingeren geplant, gaande met een breede Pees tot den zaamenloop der Peezen van den buik, dat is, tot des zelfs midden, het welk de naam van witte streek, of lyn voert; toch des zelfs Pees werd zomtyds eerst, naamelyk alwaar hy de rechte Spier ontmoet, in twee peesplaaten verdeeld, welke de voorgenoemde Spier, gelyk als met een scheede, omvangen. Des zelfs bovengedeelte is zeer vast door zenuw- en peesvlechtingen aan de tusschenscheidzelen van de rechte Spier gehecht. Onder werd dit Vlies te met niet gevonden en alsdan is de Pees enkel, toch dikker. De derde, alhier in zyn plaats, is de rechte Spier genoemd, L. met zyn lengte over den gantschen buik loopende en de breedte van vier vingeren hebbende: beneden is hy aan het voorste gedeelte van het Schaamte- M. boven zoo aan het midden, als zyden van het
Borstgebeente N. ja aan de Kraakbeenderen der vier onderste Ribben vast; want des zelfs bovenspierbundelen werden door vliezen van den anderen gescheiden gehouden. In dit lichaam wierden vier tusschenscheidzels in deeze Spier gevonden O. en deeze alle bovenwaards; daar men nochtans dikmaal een, of twee der zelver beneden de navel ziet. Deeze tusschenscheidzels zyn vlechtingen van zenuwen en peesdraaden tusschen het vleesch, welker wyze van maakzel netachtig is; want van de eene tot de andere kant werden over en weder, kruisgewys, zenuw- en peespranken in deeze Spier gevlochten. Deeze Spier, uit zyn plaats genoomen, werd aangeweezen met de letter P. De vierde is de Q. spits- of grafnaaldgelykende, rustende onder op het uiteynd van de Pees des voorgenoemden Spiers, gaande van de buitenste en bovenste rand des Schaamtegebeentens puntig opwaards, met peesvezelen aan die van de dwersche Spier verbonden, tot dat men zyn andere Pees schraal omtrent de navel, of een weinig laager ziet eyndigen. De vyfde, nu, als de laatste van den buik, te onderzoeken, is de R. dwersche Spier; wiens eerste hechting zomtyds gevonden werd aan het bandachtige bekleedzel van het Heilig gebeente, toch meest aan dat van de dwersche uitsteekzelen van het Wervelgebeente der lendenen; de tweede geschied aan eenige Kraakbeenderen der onderste ribben; de derde is naast aan het achterste en inwendige gedeelte van het Darmgebeente. Des zelfs Pees, alhier afgesneeden S. strekt zich mede tot het midden van de algemeene zaamenkomst der Peezen van de Buikspieren uit: alom aan het Buikvlies met vezelen vast zynde, door het welk men alhier de daar onder gelegene Darmen T. duisterlyken heen ziet zwellen. het Buikvlies V. is een gestel van twee Vliesplaaten, of platte vezelreijen, dik, glad en de geheele holligheid van den buik omgaande, met een zenuwvlechting aan het eerste, tweede en derde uitsteekzelken van het Wervelgebeente der lendenen vast; van welke het zonder quetzing niet kan gescheiden werden:
boven verbind het zich met het Middenrif, beneden met de bekleedzelen van het Schaamte- en Darmgebeente, van vooren met de andere peesverzaameling en wel bezonder met de Pees van de dwersche Spier. In welken zin het Buikvlies gemeenlyken dubbel genoemd werd, zullen wy in het vervolg zien; daar ik de Nieren, Zaadvaten en andere deelen vertoon. Alhier zal ik des zelfs zaamenstel, zoo als het zich by vergrooting doed zien, voor oogen stellen, in de
II. Uitbeeling. A. Zenuwspraken, over den buik naar de lengte gestrekt. B. Vezelen, gelyk een half trekrond, van de zenuwvlechting de breedte van den buik over getogen. C. Vezelen, door welker behulp de voorgenoemde aan anderen verbonden en als bundelen aan een gedrogen werden. Zenuwen D. en der zelver takken, zeer aanzienelyk omtrent de Maag. E. overblyfzelen van afgescheurde bloedvaten. Dit Vlies is op verscheide plaatzen doorboord; eerstelyk in de linker zyde, tot uitgang van de Maagpyp; ten tweeden, tot doorang van Bloedvaten, voornaamelyk des grooten Slag- en Holaders; want van de mindere spreek ik niet, als hebbende dit Vlies deeze doorbooring met alle andere gemeen en voor zich noodzaakelyk: toch de groote Slagader gaat zomtyds tusschen de laage reijen, of aanhangzels der Middenriftsspieren, door. Dit Vlies heeft aan ieder zyde van het lichaam in de liesch eene slappe verlenging, of aanhangzel, een lid van een vinger lang, een ganzeschacht dik, met des buiks holligheid gemeen, aan het eynd geslooten en tot een punt uitloopende. Dit geheele vliesachtige gestel is met vezelkens aan het Balzakjen vast en omvangt niet alleen de zaadvaten niet, maar raakt de zelve maar van eene zyde, zoo dat zy onder het zelve, uit de holligheid van den buik loopende, tot de Ballen en zelver bygelegene deelen koomen, gelyk te zien is in de
III. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Buikvlies. B. het aanzien deezes aanhangzels van den buik afgetekend. C. Vaten, die men de zaadvoerende noemd, onder het Buikvlies doorloopende. De gedaante van dit aanhangzel, gedroogd zynde, werd afgebeeld in de
IV. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Buikvlies. B. de ingang van het aanhangzel, C. zelfs allengs dunner werdende lichaam, D. des zelfs puntachtig geslooten eynd.
Deeze bedekkende deelen weggenoomen zynde, koomen de ingewanden, onder de zelve gelegen, te voorschyn; welker gewoonelyke legging en schikking verbeeld werd, in de