Eenendertigste aftekening.
De bekleedzelen, het geheele lichaam algemeen, doorgesneeden en ter zyden gelegt zynde, A. koomen alhier de vyf paar Spieren des Buiks en wel eesrtelyk (ik zal van de eene zyde spreeken; want de andere B. heb ik, met het vet, in dit lichaam zoo overvloedig, dat het de dikte van een kloeke duim breedte haalde, in zyn geheel gelaaten) C. de schuin nederdaalende, te voorschyn. Ten tweeden, D. de schuin opklimmende. Ten derden, de rechte, E. met twee, drie, of ook wel meerder pees- en zenuwachtige tusschenplaatzen F. onderdeeld: van de zyden werd hy met een witte streek, halftrekrond loopende, gelyk als omtogen G. deeze komt uit de zaamenloop der Peezen, zoo van de schuin gestrekte, als dwersche Spier. Onder deeze legt, in de volgende Aftekening te zien, de dwersche Spier. Op het laagste van den Buik vind men de spits- of grafnaaldgelykende Spieren H. welke men zomtyds in de lichaamen niet vind. De breeder beschryving van deeze alle, zal de Leezer vinden by de verklaaring van de Uitbeeldingen der