Zevenentwintigste aftekening
Werden de Spieren des Schouderblads uitgebeeld, zynde vier in getal. De eerste A. alhier op zyn plaats vertoond, werd de Munnikskapgelykende genoemd, van wederzyden dubbel, elk met een bezonder vlies omtogen en peesachtig aangehecht; want de eerste reijen der vezelen B. zyn aan het achterhoofd en de vyf doornachtige uitsteekzelen van de Wervelbeenderen des hals C. gezet, gaan zich, naamelyk de bovenste reijen, aan het hoogste van het Sleutelgebeente D. de benedenste aan den Opperschouder voegen. De tweede reijen F. zyn met hunne eene einden aan de acht, of meerder doornachtige uitsteekzelen G. der bovenste Wervelbeenderen van den rug, met de andere H. aan den doorn des Schouderblads vast: alzoo dekken deeze vier, welke meerder konnen verdeeld werden, den geheelen bovenrug. Om de tweede, naamelyk de Tarbotgelykende Spier te zien, moet men den breedsten des rugs K. die men alhier in zyn plaats afgetekend ziet, wegneemen, werdende onder de Spieren van den arm beschreeven. Noch ziet men alhier, boven de reeds gemelde, gedeeltens van de schuis nedergaande des Buiks, L. der Armen- M. des Schouderblads- N. en der Rugspieren. De uitlegging en aanwyzing der