Zesentwintigste aftekening,
Is met een taay vlies, het Pleurisvlies genoemd, bekleed: A. aan de Rugwervelbeenderen gehecht zynde, bedekt het met kringronde vezelen het Borstgebeente zeer naauw van wederzyden en is zoo dicht aan het zelve gevoegd, dat'er geen gedaante van holligheid over blyft; maakende met zyne scheuten het Middenschot. Onder het Borstgebeente vind men des zelfs Spieren, ten deele driekant, B. gestrekt: deeze werden schuins aan de uiterste deelen van de Ribben, als mede de derde, vierde, vyfde en zesde bovenste Kraakbeenderen gevoegd. Zy zyn dikmaal zoodaanig met de Spieren, tusschen de ribben geplaatst, verbonden, dat men zonder quetzing de eene van de andere niet scheiden kan; ja zomtyds vind men alleen spranken, of vezelen der tusschen de ribben geplaatste Spieren, welke straalsgewys en wyd van den anderen leggen en in dit geval is het Pleurisvlies, onder het Borstgebeente, dikker als gewoonlyk.
De ruimte tusschen de ribben vervullen de Spieren, om hun gelegenheid en dienst de Tusschenribbige genoemd. De zelve werden verdeeld in uit-inwendige en zydelyke. De uitwendige C. vervullen voornaamelyken der ribben tusschenruimtens; want elke spierbundel strekt zich van den grond eenes bovenribs, met schuinsche vezelen en zeer dunne peezen, naar den rand van den onder gelegen rib naar vooren, te weeten het kraakgebeente, toe. De gelegenheid en aanhechtig der inwendige Tusschenribbige is gantsch anders dan die van de uitwendige, of deeze dan van die. Kortom, deeze te zaamen vullen de tusschenruimtens zoo der ribben als der kraakbeenderen; maar ieder D. is zoodaanig van onderen naar boven, of van boven naar onderen gestrekt en aan de boorden der ribben gehecht, dat zy den anderen voorwaards gelyk de letter X kruisgewys voorby gaan. Van der zelver getal is niets te zeggen, dan dat het met dat van de ribben overeen komt en alzoo gemeenlyk vierenveertig is. Maar indien men elk byzonder spierbundel en vezelvergadering naauw bezie, zal men bevinden dat men met weinig moeite de zelve verdeelen en tot een groot getal zoude konnen brengen; toch de Spieren, welke uitwendig aan de dwersche uitsteekzelen der Rugwervelbeenderen altyd, ook wel zomtyds een weinig binnewaards en verder van ter zyden aan het bovenste gedeelte der onderste Ribben gevoegd zyn, behooren onder de voorgenoemde niet geteld te werden. Met recht noemd men de zelve dan de Oplichters, of zydelyke tusschenribbige Spieren. De Spieren onder de enkele naam van Middenrif begreepen, zyn ten opzicht van hun gelegenheid en aanhechting zoo den buik, als borst gemeen. Der zelver gelegenheid en wyze van strekking heb ik in deeze Aftekening, door het afsnyden van de Ribben en het opheffen van het Borstgebeente, niet wel konnen doen zien: derhalven moet men de aftekening van den Buik, waar in de binnen gelegene Lendespieren vertoond werden, naspooren. De voorgenoemde Spieren dan maaken gelyk een scheidzel tusschen de
borst en den buik; want behalven de driederhande gemeenschap der spierbundelen met het zydelyke gedeelte van den dwerschen Buikspier, (als welke van het Buikvlies ook een bekleedzel, naar den buik toe, ontfangd) is het Middenrif uit twee Spierreijen gemaakt.
De bovenste (zie Uitbeeld. II.) A. werden met een kruiswysloopende hechting aan het Borstgebeente B. en de Ribben verknocht; koomende, van ieder in het bezonder, gelyk voort gaande met hunne andere einden D. peesachtig tot de vleeschreijen van de onderste E. laatende in het rechter en peesachtige gedeelte een doorgang F. voor de Holader. De onderste G. zyn aan de H. drie bovenste, ook wel al de Wervelbeenderen der Lendenen, gehecht. Hoewel deeze twee reijen zeer verscheiden van den anderen zyn, hebben zy nochtans omtrent hunne peezen groote gemeenschap. Het gestel deezer benedenste reijen is, ten opzicht van de dikte, grooter dan dat van de bovenste; toch der zelver hoogte is omtrent gelyk. De benedenste ten deele recht gestrekte Vleeschvezelen, van wederzyden nederwaards gaande en in Peesbundelen gepakt, maaken ook ter wederzynde een staartachtig einde, het welk de Ontleders gewoon zyn het Aanhangzel te noemen. Der zelver rechter gedeelte I. is langer dan het linker K. ook kloeker van vleech- en peesbundelen: het rechter hecht zich aan de drie eerste Lenden- het linker aan de twee laatste Rugwervelbeenderen; toch de achterste Peezen zyn zomtyds aan het dwersche uitsteekzel van het eerste der Lendenen, of laatste Wervelgebeente van den rug verbonden. Tusschen deeze uiteynden is de stam van de groote Slagader L. geplaatst. Wyders is de gang van de Slokdarm door het Midderif M. in het vleesachtige en bovenwaards gestrekte gedeelte van de onderste Spierreijen, alwaar de bovenmond des Maags met van wederzyden kringswys gestrekte vezelen werd omtronkken; want zoo van de rechter, als linker zyde spreiden de Peezen kromloopende bundelen uit, welke door hunne vlechtingen, met de byspranken der Zenuwen, een zenuwachtig weefzel maaken.
Nu staat noch van de Spieren, achter aan het lichaam geplaatst, een zaag gelykende, te handelen, welke ik hier na vertoonen, toch nu beschryven zal, om dat zy niet konnen gezien werden, als na het wegneemen van zommige tot het Schouderblad, of den Schouder zelf behoorende Spieren. De eerste, de achter bovenwaardsgelegene zaagtandgelykende Spier, (zie de achtentwintigste Aftekening, letter I.) is onder den Tarbotspier, tusschen beide de Schouderbladen gelegen, met zyn eene vliespeesachtige gedeelte aan de doornachtige uitsteekzelen der drie onderste Hals- en eerste, ook wel tweede Rugswervelbeenderen en met andere, meerder vleeschvezeling, aan drien gesplitst, aan de drie, of vier bovenste tusschenplaatzen der ribben verknocht. De tweede, de achter benedewaards leggende van den zelven bynaam, (zie de achtentwintigste Aftekening, lett. K.) is grooter dan de voorgenoemde, met een breed peesachtig verband aan de doornachtige uitsteekzelen van drie, of meerder Wervelbeenderen van den Rug en eerste der Lendenen, verder gelyk met vingeren aan drie, of meerder der onderste Ribben, gehecht. In de