Twintigste aftekening,
Spieren (want van de Beenderen zal in het zesde Deel gehandeld werden) welker zommige bezonderlyk ten dienste van de Borst, zommige van des zelfs aangevoegde deelen geschikt zyn. Als voorleggende Spieren des Borsts werden geteld, den Ondersleutelbeender- en voorste groote Zaagwyze: voor de achterste, de bovenen onder- achterste Zaagwyze: voor zydelyke, de Tusschenribbige: voor een inwendige, den Driehoekigen: voor de benedenste, het Middenrift, den borst en buik beide toe te eigenen. Ik zal alhier van de twee eerste en van de andere, daar zy verbeeld zyn, handelen, De Ondersleutelgebeentes Spier A. het onderste gedeelte van het Sleutelgebeente B. beslaande, gaat van hier tot des eersten Ribs C. bovenste en voorwaardsstrekkende rand, die dicht aan het Borstgebeente is en werd aan de zelve gehecht. De tweede Spier, eenigzints een zaag gelykende D. uit de inwendige grond van het Schouderblad voortkoomende, waar door hy ook zoo wel onder des Schouderblads, als Borsts Spieren kan geteld werden, strekt zich tot de bekleedzels van vier of vyf, ja meerder Ribben met straalscheutige vezelbundelen uit, naar maate van hunne afgelegenheid korter of langer, zynde onderscheiden door Vliezen, gelyk in de wedergaa aan de andere zyde gescheiden F. blykt. Deeze Spier heeft een verwarde gemeenschap van Peesvezelen aan de uiteynden met des Buiks schuins gestrekte G. Spier. Wyders ziet men alhier H. de Borstspier, I. den zelven gescheiden. K. de voorste kleine zaagswyze Spier buiten zyn plaats. L. des Borstgebeentens en M. der Ribben uitsteekzelen.
Om de ingewanden, die in de holte van de Borst verborgen leggen, te doen zien, moet men wegneemen, gelyk geschied in de